ECLI:NL:RBZWB:2023:2682

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
AWB- 22_2752
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de definitieve berekening van huurtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 april 2023 wordt het beroep van een betrokkene tegen de definitieve berekening van zijn huurtoeslag over het jaar 2020 beoordeeld. De Belastingdienst/Toeslagen had op 3 september 2021 de huurtoeslag definitief vastgesteld op € 1.481,- en een bedrag van € 2.118,- teruggevorderd. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd bij het bestreden besluit van 21 april 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep, waarbij op 7 maart 2023 een zitting heeft plaatsgevonden. Betrokkene is op 17 januari 2023 overleden, maar zijn gemachtigde en de gemachtigden van de Belastingdienst/Toeslagen waren aanwezig op de zitting. De rechtbank concludeert dat de zoon van betrokkene, die op hetzelfde adres stond ingeschreven, als medebewoner moet worden aangemerkt. Dit heeft gevolgen voor de hoogte van de huurtoeslag, die op basis van het gezamenlijke toetsingsinkomen van € 31.370,- is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering van het teveel ontvangen voorschot huurtoeslag terecht is, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van terugvordering af te zien. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en de Belastingdienst/Toeslagen wordt veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2752 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] (betrokkene), uit [plaatsnaam] , eisers

gemachtigde mr. I.P.M.J. Nelemans,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de definitieve berekening van zijn huurtoeslag over het jaar 2020.
1.1.
Belastingdienst/Toeslagen heeft op 3 september 2021 de huurtoeslag van betrokkene over het jaar 2020 definitief vastgesteld op € 1.481,- en een bedrag van € 2.118,- teruggevorderd.
1.2.
Met het bestreden besluit van 21 april 2022 op het bezwaar van betrokkene is de Belastingdienst/Toeslagen bij dat besluit gebleven. Tegen dit besluit heeft betrokkene beroep ingesteld.
1.3.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Op 17 januari 2023 is betrokkene overleden.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van de Belastingdienst/Toeslagen.
1.6.
Op 30 maart 2023 hebben [naam betrokkene 1] en [naam betrokkene 2] aangegeven de procedure voort te zetten.

Totstandkoming van het besluit

2. Betrokkene stond met zijn toeslagpartner [naam betrokkene 1] in 2020 in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) ingeschreven op het adres [adres] 686 te [plaatsnaam] . Ook hun zoon, [naam zoon] , stond op dit adres ingeschreven van 30 oktober 2019 tot 21 juli 2021.
Op 6 januari 2020 heeft betrokkene een aanvraag voor huurtoeslag per 1 januari 2020 ingediend voor hemzelf en zijn toeslagpartner. Zijn meerderjarige zoon heeft als medebewoner getekend.
Betrokkene heeft voor het jaar 2020 € 3.585,- voorschot huurtoeslag ontvangen. Daarbij is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 15.138,-.
Bij besluit van 3 september 2021 (primair besluit) heeft Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over het jaar 2020 definitief berekend op € 1.481,- en aangegeven dat betrokkene nog € 2.118,- moet terugbetalen. Hierbij is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 31.370,-.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 21 april 2022 heeft Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar gegrond verklaard en het recht op huurtoeslag over 2020 vastgesteld op € 2.357,-. Daarbij heeft Belastingdienst/Toeslagen de zoon van betrokkene per 1 augustus 2020 niet langer als medebewoner aangemerkt. Voor de periode 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2020 is de zoon wel als medebewoner aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
De rechtbank beoordeelt de definitieve berekening van de huurtoeslag over 2020 en de daarmee samenhangende terugvordering. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
3.2
De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beroepsgronden
4. De zoon van betrokkene heeft weliswaar een tijd ingeschreven gestaan op hetzelfde adres als zijn vader maar heeft nimmer woonplaats op dit adres gehad. Noch met de inschrijving op het adres, noch met het inkomen van de zoon moet rekening worden gehouden bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag. Betrokkene heeft zelf een onderzoek bij de gemeente [plaatsnaam] moeten starten, waarna de inschrijving ongedaan is gemaakt.
De zoon van betrokkene is gedupeerde van Belastingdienst/Toeslagen in het kader van de kinderopvangtoeslag. Hij had zijn woning verloren en heeft het adres van zijn ouders als postadres gebruikt. Die inschrijving was voor de zoon noodzakelijk om uitkering en zorgverzekering zeker te stellen. Dakloosheid van de zoon is gevolg van handelen van Belastingdienst/Toeslagen. De herziening en terugvordering van de huurtoeslag is gevolgschade van de toeslagaffaire. Nu Belastingdienst/Toeslagen gedupeerden tegemoet wil komen, verzoekt betrokkene om af te zien van de herziening en terugvordering. De zoon kan de schade opvoeren indien hij een verzoek indient om vergoeding van bij de Commissie Werkelijke Schade.
De vaststelling van het recht op huurtoeslag
5.1
De rechtbank stelt voorop dat de Inspecteur voor de inkomstenbelasting (in de volksmond Belastingdienst blauw) en de Belastingdienst/Toeslagen (Belastingdienst rood) twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De Inspecteur voor de inkomstenbelasting is bevoegd het verzamelinkomen en het vermogen vast te stellen. De Belastingdienst/Toeslagen is bevoegd de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (AbRS) volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen in aanmerking dient te nemen zoals dat volgt uit de aanslag inkomstenbelasting. Dit is het inkomensgegeven zoals vastgesteld in de BRI.
5.2
De huurtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
5.3
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de AbRS uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vijfde lid, van de Awir voortvloeit dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
Inkomensgegevens medebewoner
6. In artikel 7 van de Wet op de huurtoeslag is met zoveel woorden aangegeven dat het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk is van de draagkracht waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners. Wat een medebewoner is staat vervolgens in artikel 2, eerste lid, onder e, van de Awir: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt de partner van de belanghebbende, onderhuurders en degene die tot het huishouden van de onderhuurders behoren.
Is de zoon van betrokkene medebewoner?
7.1
De rechtbank stelt vast dat de zoon van betrokkene heel het jaar 2020 op hetzelfde woonadres in de BRP stond ingeschreven als betrokkene. Verder is de zoon niet de partner van betrokkene en heeft hij geen schriftelijke overeenkomst met betrokkene voor de huur van de woning gesloten. De zoon van betrokkene is dus aan te merken als medebewoner als bedoeld in artikel 2 van de Awir. Dat betekent dat de hoogte van de huurtoeslag op grond van de Wet op de huurtoeslag mede afhankelijk is van zijn inkomen.
7.2
In het bestreden besluit heeft Belastingdienst/Toeslagen aangegeven dat de zoon van betrokkene vanaf 1 augustus 2020 niet langer als medebewoner wordt aangemerkt, nu eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zoon eerder dan de uitschrijfdatum genoemd in de BRP op 21 juli 2021 niet meer op het adres woonde. Daarbij heeft Belastingdienst/Toeslagen gewezen op brief van de gemeente [plaatsnaam] van 23 september 2020, waarin wordt aangegeven dat het vermoeden bestaat dat zoon niet meer op het adres [adres] 686 in [plaatsnaam] verbleef. Belastingdienst/Toeslagen houdt er rekening mee dat het door administratieve verwerking even duurt voordat een dergelijke brief wordt verzonden.
Daarnaast is er volgens eigen gegevens van Belastingdienst/Toeslagen ook een adresonderzoek naar de zoon gestart op 6 augustus 2020. Dit adresonderzoek heeft niet geleid tot uitschrijving van zoon, maar de startdatum van dit onderzoek wordt wel meegenomen bij de beslissing. Eiser heeft volgens Belastingdienst/Toeslagen aangegeven dat zoon sinds 21 januari 2021 niet meer woonachtig is op het adres [adres] 686 in [plaatsnaam] .
7.3
Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de zoon van betrokkene in de periode 1 januari tot en met 31 juli 2020 niet woonachtig zou zijn geweest op het BRP-adres. Zij hebben niet met objectieve gegevens onderbouwd dat de zoon van betrokkene eerder dan 1 augustus 2020 niet meer op het BRP-adres zou wonen. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de zoon de aanvraag om huurtoeslag 2020 mede heeft ondertekend als medebewoner.
Daarom heeft Belastingdienst/Toeslagen naar het oordeel van de rechtbank de zoon van betrokkene voor de periode vanaf 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2020 op goede gronden aangemerkt als medebewoner.
Gevolgen voor de huurtoeslag?
8.1
Het feit dat de zoon van betrokkene in de periode 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2020 als medebewoner wordt beschouwd betekent dat Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de hoogte van de huurtoeslag terecht het inkomen van betrokkene, diens partner en zijn zoon (uitsluitend voor de periode 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2020) heeft betrokken bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag. Belastingdienst/Toeslagen heeft de inkomensgegevens zoals vastgesteld door de Inspecteur voor de inkomstenbelasting gehanteerd. Het verzamelinkomen dat in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen is het toetsingsinkomen voor de vaststelling van het recht op toeslagen. Volgens vaste jurisprudentie hoeven de Belastingdienst/Toeslagen en de bestuursrechter zich daardoor niet in te laten met de vraag of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen en de bestuursrechter verplicht zijn om uit te gaan van de inkomensgegevens, zoals vastgesteld door de Inspecteur voor de inkomstenbelasting.
8.2
Belastingdienst/Toeslagen heeft terecht het gezamenlijk toetsingsinkomen van € 31.370,- (voor de periode 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2020) en € 21.455,- (voor de periode 1 augustus 2020 tot en met 31 december 2020) gehanteerd. Er zijn geen gronden aangevoerd tegen de berekening van de hoogte van de huurtoeslag zoals zodanig. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het bedrag aan huurtoeslag niet juist zou zijn vastgesteld. Voor het jaar 2020 bedraagt de huurtoeslag € 2.357,-.
Terugvordering
9.1
Vast staat dat betrokkene meer voorschot huurtoeslag voor het jaar 2020 heeft ontvangen dan waar hij recht op had.
9.2
In artikel 26, eerste lid van de Awir is bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de betrokkene het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. Achterliggende gedachte is dat het gaat om publieke middelen die rechtmatig besteed moeten worden. Inmiddels heeft de AbRS bepaald dat artikel 26 van de Awir niet langer zo moet worden uitgelegd dat dwingend voorgeschreven is dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende is verschuldigd terugvordert. [2] De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen. [3] Die belangenweging komt erop neer dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor eiser niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
9.3
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit niet dat in de bezwaarfase een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Aan het bestreden besluit kleeft dus een motiveringsgebrek. De rechtbank zal dit gebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift alsnog een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de belangenafweging.
9.4
In het verweerschrift is door Belastingdienst/Toeslagen alsnog toegelicht dat de hiervoor genoemde uitspraken van de AbRS hebben ertoe geleid dat de Belastingdienst/ Toeslagen beleidsregels heeft opgesteld, namelijk het Verzamelbesluit Toeslagen van 21 januari 2021 [4] (het Verzamelbesluit). In het Verzamelbesluit is vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling. Alleen bijzondere omstandigheden kunnen zich verzetten tegen gehele terugvordering. Van bijzondere omstandigheden is volgens het Verzamelbesluit (onder andere) geen sprake als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
Wanneer met toepassing van het Verzamelbesluit de belangen van betrokkene worden afgewogen, is er volgens de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op de financiële situatie van betrokkene, geen reden om van terugvordering af te zien dan wel het teruggevorderde bedrag te matigen. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is van bijzondere omstandigheden in het geval van betrokkene niet gebleken. Daarbij is opgemerkt dat de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het jaar 2020 vastgesteld toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
De rechtbank kan dit standpunt van Belastingdienst/Toeslagen volgen.
9.5
Dat de zoon van betrokkene volgens eisers slachtoffer is van de toeslagaffaire doet niet af aan het feit dat hij inkomen heeft gehad en bij betrokkene heeft gewoond. Hij is terecht aangemerkt als medebewoner. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om tot matiging van de terugvordering over te gaan.
Bovendien volgt, zoals door de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift is aangegeven, uit het Verzamelbesluit dat de financiële situatie van betrokkene geen aanleiding kan zijn voor het afzien van of matiging van de terugvordering en kan er op verzoek een betalingsregeling op maat worden getroffen.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Vanwege het motiveringsgebrek en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de rechtbank Belastingdienst/Toeslagen veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift / en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,‑ en wegingsfactor 1). Ook dient Belastingdienst/Toeslagen aan eisers het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt Belastingdienst/Toeslagen op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Vermunt, griffier, op 18 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Wettelijk kader

Wet op de huurtoeslag (Wht)
Artikel 1a, eerste lid
Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Artikel 7, eerste lid
Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede de inkomensafhankelijke regeling, wordt verstaan onder
medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
De partner van de belanghebbende,
De persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed-of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
Degene die tot het huishouden van de onder 2 bedoelde persoon behoort.
Artikel 7, tweede lid
Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Artikel 24
1.Een tegemoetkoming wordt uitbetaald binnen vier weken na dagtekening van de beschikking.
2. Indien voorschotten zijn verleend, worden deze verrekend met de tegemoetkoming.
3. De in het tweede lid bedoeld verrekening kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 26
1. Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Het terug te vorderen bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd. Voor zover de nadelige gevolgen voor de belanghebbende van een volledige terugvordering van het bedrag ingevolge het eerste lid onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen dan het bedrag ingevolge het eerste lid.
3. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen de onherroepelijk geworden beschikking tot terugvordering in het voordeel van de belanghebbende.
Verzamelbesluit Toeslagen
Artikel 2.1
Als sprake is van een terug te vorderen bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslagen, ontstaat een betalingsverplichting voor de belanghebbende ter grootte van dit bedrag aan de Belastingdienst/Toeslagen. Het uitgangspunt in artikel 26 Awir is dat het volledige bedrag aan toeslag dat te veel is betaald of verrekend, wordt teruggevorderd. In dit artikel is echter niet dwingend voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen altijd het volledige bedrag dat te veel is betaald, van de belanghebbende moet terugvorderen.1
Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 13b, eerste lid, Awir de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Op grond van artikel 13b, tweede lid, Awir mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
(…)
Van bijzondere omstandigheden is geen sprake als:
(…)
De terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
(…).
[…].

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2020, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, met nummer ECLI:NL:RVS:2010:BN049
2.Zie de uitspraken van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3535 en ECLI:NL:RVS:2019:3536 en van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2416.
3.Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en artikel 13b, tweede lid, van de Awir.
4.Staatscourant nr. 2021-2142