In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen de definitieve berekening van zijn huurtoeslag over het jaar 2019 beoordeeld. De Belastingdienst/Toeslagen had op 31 december 2020 de huurtoeslag definitief vastgesteld op € 2.192,- en een bedrag van € 1.720,- teruggevorderd. Eiser, die samen met zijn toeslagpartner en zoon op hetzelfde adres stond ingeschreven, betwistte de terugvordering en stelde dat hij geen inzage had in het inkomen van zijn meerderjarige zoon, wat leidde tot de terugvordering. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het inkomen van de zoon heeft betrokken bij de vaststelling van de huurtoeslag, aangezien hij als medebewoner wordt aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat de wetgeving vereist dat het inkomen van alle medebewoners wordt meegeteld bij de berekening van de huurtoeslag. Eiser voerde aan dat de regelgeving onbegrijpelijk en maatschappelijk ongewenst is, maar de rechtbank concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen zich aan de wet heeft gehouden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar oordeelt dat er een motiveringsgebrek is in het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de terugvordering. Desondanks wordt dit gebrek gepasseerd, en de rechtbank bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen het griffierecht aan eiser moet vergoeden.