ECLI:NL:RBZWB:2023:4399

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
BRE 21/4388
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 7.472, welke later werd verminderd tot € 7.069. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, en de rechtbank behandelt de vraag of deze terecht is opgelegd en of er recht bestaat op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de naheffingsaanslag niet had moeten opleggen zonder rekening te houden met de schadeverleden en de waardevermindering van de auto. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur de belastingplichtige niet mag benadelen door essentiële gebreken aan de auto niet in aanmerking te nemen bij de bepaling van de Bpm.

De rechtbank heeft ook de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 837 en het griffierecht van € 181 aan belanghebbende toegewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep. De rechtbank benadrukt dat de uitspraak onherroepelijk wordt als er binnen zes weken geen rechtsmiddel wordt aangewend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4388

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 september 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 7.472. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 50 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot € 7.069 en de belastingrentebeschikking overeenkomstig daarmee verminderd. Tevens is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 530.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of een bedrag aan waardevermindering wegens schade en wegens schadeverleden in aanmerking genomen dient te worden. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en niet te hoog. Belanghebbende heeft recht op immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op 3 juni 2019 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een [automerk] met VIN nummer [VIN] (de auto) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 1.562.
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxatiebedrijf] van 29 mei 2019. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 35.983. Voorts heeft de taxateur een bedrag van € 30.013 wegens schade op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 5.970.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 14 juni 2019. De hertaxateur heeft geen schade aan de auto geconstateerd. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ is het volgende opgenomen:
“De CO2 opgave in [X] wijkt af van de CO 2 opgave van het aangegeven voertuig.
Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade* worden aangemerkt. Hierdoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.*(Bij gebruikersschade is er rekening gehouden met de leeftijd en kilometerstand
van het voertuig)”

Motivering

Waardevermindering wegens schade - essentiële gebreken
5. De Bpm is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. Voor gebruikte personenauto’s kan een vermindering als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) in aanmerking worden genomen. Indien een auto essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, wordt deze vermindering niet vastgesteld dan nadat deze gebreken zijn hersteld. [1]
5.1.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat uit het taxatierapport van belanghebbende volgt dat sprake is van essentiële gebreken aan de auto. De inspecteur stelt dat derhalve geen plaats is voor een waardevermindering wegens schade.
Belanghebbende stelt dat wel een waardevermindering wegens schade dient te volgen onder verwijzing naar het Besluit van de Staatssecretaris van 27 september 2021 [2] (het Besluit) en het hierover gepubliceerde Kennisgroepstandpunt van de inspecteur. [3] Volgens belanghebbende kan hij daaruit het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de inspecteur niet het standpunt zal innemen dat bij essentiële gebreken geen vermindering in aanmerking genomen kan worden.
5.2.
In het Besluit is – voor zover relevant – opgenomen:
6.5 Vaststelling van de vermindering bij essentiële gebreken
Indien sprake is van essentiële gebreken, wordt de vermindering niet vastgesteld dan nadat deze essentiële gebreken zijn hersteld (artikel 8, derde lid, van de regeling). In zijn arrest van 26 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:415) beslist de Hoge Raad dat een belanghebbende die zijn motorrijtuig heeft aangeboden bij de RDW aangifte mag doen voor de voldoening van bpm, ook als sprake is van essentiële gebreken. Wel is de consequentie hiervan dat de bpm is verschuldigd naar het tarief van artikel 9 van de wet zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet bpm bedoelde vermindering. Met het oog op doel en strekking van artikel 8, derde lid van de regeling, vind ik het onredelijk om in deze situatie in zijn geheel geen afschrijving toe te staan.
(…)
Periode tussen datum arrest Hoge Raad en publicatie besluit
Voor aangiften met taxatierapport voor motorrijtuigen met essentiële gebreken die zijn ingediend tussen 26 maart 2021 en de dag voorafgaand aan de plaatsing van dit besluit in de Staatscourant, zal de inspecteur ter zake van de gehanteerde afschrijvingsmethodiek niet terugkomen op de door belastingplichtige gemaakte keuze hierin. Voorbeeld: als in de hiervoor benoemde periode een aangifte bpm voor een motorrijtuig met een essentieel gebrek wordt ingediend, waarbij voor het bepalen van de afschrijving gebruik is gemaakt van een taxatierapport, zal de inspecteur zich bij de controle beperken tot de juistheid van de aangifte en het bijgevoegde taxatierapport. Er vindt in dat geval geen naheffing plaats op basis van de wettelijke tabel.
6.6
Tijdstip vaststelling heffingsgrondslagen
(…)
Goedkeuring
Ik keur daarom vooruitlopend op een aanpassing van de wet goed dat de belastingplichtige op het tijdstip van voldoen van de bpm het bedrag van de verschuldigde bpm mag bepalen aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip dat de aangifte bpm wordt ingediend, met dien verstande dat de inspecteur tot zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend kan bepalen dat de belastingplichtige zijn motorrijtuig in ongewijzigde staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip moet tonen.
(…)“
5.3.
Voornoemd Kennisgroepstandpunt vermeldt - voor zover relevant -:
“In onderdeel 6.5 van het Kaderbesluit BPM zoals dit gold tot 1 januari 2022 was een goedkeuring opgenomen voor de situatie waarin het ging om de vaststelling van de vermindering voor motorijtuigen met essentiële gebreken.(…)
Vragen
Hoe wordt omgegaan met een aangifte BPM voor een motorrijtuig met een essentieel gebrek, die is ingediend voor 26 maart 2021?
Kan de inmiddels ingetrokken goedkeuring na 1 januari 2022 nog toegepast worden in lopende zaken voor aangiften die niet onherroepelijk vaststaan?
Hoe vindt de beoordeling van Wachten Op Keuring-schade (hierna WOK-schade) in het taxatierapport plaats voor motorrijtuigen die ook van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna RDW) de WOK-status hebben gekregen?

Antwoorden

De overgangsbepaling wordt ook toegepast bij aangiften die zijn ingediend voor 26 maart 2021. Het antwoord op vraag 2 is hierbij van overeenkomstige toepassing.
Ja. De beoordeling van de juistheid van de aangifte vindt plaats naar de stand van het recht ten tijde van het doen van aangifte (ex tunc).
De schade in het taxatierapport, inclusief WOK-schade, wordt beoordeeld op juistheid.
(…)
Ad 3. WOK-schade
In de goedkeuring geeft de staatssecretaris aan dat de inspecteur bij de controle van aangiften die zijn ingediend tussen 26 maart 2021 en de dag voorafgaand aan de publicatie van het besluit, ter zake van de gehanteerde afschrijvingsmethodiek niet terugkomt op de door belastingplichtige gemaakte keuze hierin. Dit betekent dat het in het taxatierapport opgenomen bedrag aan schade wordt getoetst op juistheid en de hoogte van het bedrag. Dit is met inbegrip van de schade die uiteindelijk heeft geresulteerd in de WOK-status aangezien deze destijds ook behoorde tot de heffingsgrondslag op grond van 6.6 van het Kaderbesluit BPM.
Als het motorrijtuig geen WOK-status heeft gekregen van de RDW, dan kan de inspecteur in voorkomend geval de stelling innemen dat ten tijde van het indienen van de aangifte het motorrijtuig al (deels) hersteld was en zal er met name sprake zijn van cosmetische schade. De schade die betrekking heeft op essentiële gebreken kan met inachtneming van 6.6 van het Kaderbesluit BPM niet in aftrek worden genomen op de handelsinkoopwaarde van het motorrijtuig. Uiteraard dient de inspecteur deze stelling te motiveren. De eventuele RDW-schadefoto's of de door belanghebbende ingediende foto's bij een VIA-inschrijving bij de RDW kunnen dienen als onderbouwing hiervoor, met name in de situatie dat de aangifte is ingediend na de RDW-keuring.”
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het Kennisgroepstandpunt redelijkerwijs niet zo gelezen worden als belanghebbende voorstaat. Uit genoemd standpunt van de kennisgroep volgt dat indien een aangifte Bpm, ingediend voor 26 maart 2021, nog niet onherroepelijk vaststaat ook een beroep kan worden gedaan op de inmiddels ingetrokken goedkeuring die was opgenomen in artikel 6.5 van voornoemd Besluit van de Staatssecretaris. Deze goedkeuring hield onder meer in dat bij motorrijtuigen met een essentieel gebrek niet zal worden teruggekomen op de door belastingplichtige gemaakte keuze voor de gehanteerde afschrijvingsmethodiek. Dit betekent dat op de in deze zaak gemaakte keuze voor het gebruik van een taxatierapport als afschrijvingsmethodiek niet wordt teruggekomen. Het Besluit en het Kennisgroepstandpunt kunnen echter redelijkerwijs niet zo worden begrepen dat een waardevermindering vanwege essentiële gebreken (zonder controle daarop) zonder meer in aanmerking wordt genomen. Het standpunt vermeldt daarover uitdrukkelijk het tegenovergestelde:
“De schade die betrekking heeft op essentiële gebreken kan met inachtneming van 6.6 van het Kaderbesluit BPM niet in aftrek worden genomen op de handelsinkoopwaarde van het motorrijtuig.”Het beroep van belanghebbende op het Besluit en het Kennisgroepstandpunt wordt derhalve verworpen.
5.5.
Voorzover belanghebbende stelt dat sprake is van andere schade dan de schade die samenhangt met de essentiële gebreken, dan wel dat een waardevermindering wegens schadeverleden in aanmerking genomen dient te worden, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een bedrag aan waardevermindering rekening moet worden gehouden.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
6.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [4] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
6.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 13 april 2021. De uitspraak op bezwaar is van 29 september 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 juni 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 3 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase en op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. De Minister moet deze vergoeding betalen.
7.1.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank acht in dit geval een wegingsfactor van 0,5 aangewezen omdat uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding in verband met het toekennen van een immateriëleschadevergoeding. [5] De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 837 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 181 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 22 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM).
2.Wijziging van het besluit van 23 november 2015, nr. BLKB 2015/1382M, Staatscourant 2021, 43482.
3.KG:013:2022:5, Toepassing artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021.
5.Vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en de bijlage Richtsnoer proceskostenvergoeding bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
6.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.