ECLI:NL:RBZWB:2023:4642

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
9638958 EL 22-4 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Swildens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake effectenleaseovereenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde partij met betrekking tot onrechtmatige daad en aansprakelijkheid

In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij, hierna aangeduid als [gedaagde01]. De zaak betreft een effectenleaseovereenkomst die door [gedaagde01] is afgesloten met Dexia, waarbij de gedaagde partij stelt dat hij door de tussenpersoon [hypotheekadviseur] onjuist is geadviseerd. Dexia vordert een verklaring voor recht dat zij niets meer aan [gedaagde01] verschuldigd is, terwijl [gedaagde01] verweer voert en stelt dat hij nog vorderingen heeft op Dexia. De rechtbank heeft vastgesteld dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door de overeenkomst aan te gaan zonder te verifiëren of de tussenpersoon de juiste vergunningen had en of er sprake was van een passend advies. De rechtbank oordeelt dat Dexia aansprakelijk is voor de schade die [gedaagde01] heeft geleden door de effectenleaseovereenkomst. De vordering van Dexia wordt afgewezen, en de rechtbank verklaart dat Dexia de schadevergoeding moet uitbetalen aan [gedaagde01]. Dexia wordt tevens veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZEELAND - WEST-BRABANT
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 9638958 EL 22-4
Vonnis van de kantonrechter van 22 juni 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde01] ,
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde01] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 januari 2022 van Dexia, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde01] , met producties;
  • de conclusie van repliek van Dexia, met producties;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde01] , met producties;
  • de akte uitlaten jurisprudentie van 6 april 2023 van Dexia, met producties;
  • de antwoordakte van 4 mei 2023 van [gedaagde01] .
Dexia is niet in de gelegenheid gesteld om nog te reageren op de producties die bij dupliek zijn overgelegd. Deze worden daarom buiten beschouwing gelaten.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde01] heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[nummer01]
10-07-2000
AEX Plus Effect Vooruitbetaling
240 mnd
€ 43.562,88
2.2.
De overeenkomst is geëindigd op 21 februari 2006. Daarbij is een negatief resultaat van in totaal € 2.889,02 behaald, dat door [gedaagde01] niet is voldaan.
2.3.
Bij brief van 16 november 2021 heeft Dexia [gedaagde01] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde01] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:
1. [gedaagde01] terzake overeenkomst met [nummer01] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 963,01, te vermeerderen met de wettelijke rente,
2. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde01] gesloten overeenkomst met [nummer01] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde01] verschuldigd is,
3. [gedaagde01] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde01] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde01] .
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde01] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde01] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde01] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999. Ook stelt [gedaagde01] dat Dexia buitengerechtelijke verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde01] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagde01] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde01] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde01] .
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring4.9. Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde01] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd.
In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verledenzijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.10.
[gedaagde01] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [hypotheekadviseur] (hierna: [hypotheekadviseur] ). Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
Dexia stelt in haar laatste akte dat op basis van de door de Hoge Raad tot
uitgangspunt genomen wet- en regelgeving, de vraag of een aanbeveling die een tussenpersoon als geschikt voor een afnemer heeft voorgesteld niet los kan worden gezien van het door de tussenpersoon verrichte onderzoek naar de financiële positie, kennis en ervaring en de beleggingsdoelstellingen. Dexia gaat er daarmee ten onrechte van uit dat het genoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt, dat een afnemer dient aan te tonen dat de tussenpersoon een geschiktheidsonderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan de betreffende overeenkomst als geschikt aan de afnemer heeft voorgesteld. Deze lezing van het arrest wordt niet gevolgd. Er kan immers, volgens het arrest, ook sprake zijn van een gepersonaliseerde aanbeveling als de aanbeveling is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer zonder dat deze berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Zelfs als in het geheel geen afweging is gemaakt, kan onder omstandigheden sprake zijn van een aanbeveling die – wellicht geheel ten onrechte – door de tussenpersoon is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer (het verkooppraatje).
4.12. De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde01] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde01] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde01] . Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gedaagde01] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde01] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.13.
[gedaagde01] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
“Het gaat om het advies van de heer [naam01] , een financieel adviseur van [hypotheekadviseur] (hierna: de adviseur). [gedaagde01] had alle verzekeringen afgesloten bij [hypotheekadviseur] . Tijdens een afspraak op kantoor bij [hypotheekadviseur] om zijn inboedelverzekering te regelen, werd hem gewezen op een volgens de adviseur heel mooi product. De adviseur – die op de hoogte was van de financiële situatie van [gedaagde01] - liet rekenvoorbeelden zien van de AEX Plus Effect overeenkomst, waarbij integraal binnen 5 jaar tijd heel veel vermogen werd “gespaard”. Deze adviseur presenteerde zich tijdens het gesprek als een deskundig adviseur op financieel gebied. De adviseur informeerde bij [gedaagde01] welke spaarwensen hij had. [gedaagde01] gaf hierop aan geen specifiek spaardoel te hebben, maar wel graag reserves te willen opbouwen voor aanvulling op zijn inkomen. [gedaagde01] en zijn echtgenote zijn laagopgeleid (lagere school) en hadden geen enkele financiële kennis. Juist om die reden lieten ze alles door professionals regelen, zelfs de inboedelverzekering. De adviseur adviseerde om de AEX Effect overeenkomst met vooruitbetaling af te sluiten. Daarmee zou hij spoedig een mooi bedrag bij elkaar sparen. Op advies van de adviseur heeft hij zijn spaargeld aangewend voor de vooruitbetaling van de overeenkomst. Dat [gedaagde01] met dit product op een veilige manier aanzienlijk vermogen ging opbouwen, liet de adviseur zien aan de hand van de door hem getoonde prognoses. [gedaagde01] heeft het advies van de adviseur opgevolgd en de aanvraag direct ondertekend. De overeenkomst werd per post toegezonden en – na ondertekening - weer aan [hypotheekadviseur] toegezonden. Met de adviseur is gesproken over de wens van [gedaagde01] om zich geen zorgen meer te maken over zijn financiën. [gedaagde01] heeft uitdrukkelijk aangegeven geen risico te willen lopen. Het betrof volgens [hypotheekadviseur] echter een veilige manier van vermogensopbouw. [gedaagde01] is door de adviseur niet gewezen op de specifieke risico’s (verlies gehele inleg en overhouden restschuld) en de daadwerkelijke constructie van de effectenleaseovereenkomst. Zo heeft de adviseur er niet op gewezen dat [gedaagde01] ging beleggen met geleend geld. Daarnaast heeft de adviseur [gedaagde01] niet geïnformeerd over het risico dat bij tegenvallende koersresultaten, de inleg geheel verloren kon gaan en dat er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst. De adviseur heeft bij [gedaagde01] uitdrukkelijk gezegd dat “het niet fout kon gaan”. [gedaagde01] had geen reden om te twijfelen aan het advies van de adviseur omdat hij ervan uitging, en er ook vanuit mocht gaan, dat de tussenpersoon deskundig was en hem een advies gaf dat in zijn belang was, zoals dat van een redelijk handelend adviseur mag worden verwacht. [gedaagde01] heeft vertrouwd op het advies van de adviseur. Hij was zelf niet deskundig op financieel gebied. Het aangaan van de overeenkomst (de aankoop) werd geadviseerd in het kader van een pensioen- en spaardoelstelling. [gedaagde01] wilde een vermogen opbouwen als aanvulling op zijn inkomen. Het moge duidelijk zijn dat deze effectenbemiddeling door de adviseur niet van een kwalitatief aanvaardbaar niveau was. Op een veilige manier vermogen opbouwen kan simpelweg niet via een effectenleasecontract. Beleggen met geleend geld is per definitie uitermate risicovol. De specifieke risico’s van effectenlease, waaronder het verlies van de inleg als de aandelenfondsen niet in waarde stijgen, zijn veel te groot. Doordat de adviseur effectenlease als daarvoor veilig product heeft geadviseerd is [gedaagde01] dan ook misleid. [gedaagde01] realiseerde zich daardoor te meer niet dat het ging om een product op grond waarvan hij een grote geldlening sloot en waarmee een groot risico op een groot verlies werd gelopen. De adviseur heeft juist verteld dat [gedaagde01] veilig vermogen kon opbouwen. Het advies van de (destijds) in de ogen van [gedaagde01] deskundige tussenpersoon bracht hem in de veronderstelling dat het ging om een veilig product voor zijn doelstelling. Helaas was dit niet het geval. Het advies van de adviseur was niet passend bij de persoonlijke situatie van [gedaagde01] . [gedaagde01] was niet bereid grote risico’s te nemen.”
4.14.
[gedaagde01] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier Labouchere Effecten Lease van 5 juli 2000, voorzien van het adviseursnummer: [nummer02] , de handgeschreven naam van de tussenpersoon [hypotheekadviseur] en de naam van adviseur [naam01] ,
- een kopie van de overeenkomst van 10 juli 2000 met contractnummer [nummer01] , voorzien van het adviseursnummer: [nummer02] - [hypotheekadviseur] .
4.15.
Met de feitelijke uiteenzetting en deze stukken heeft [gedaagde01] voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagde01] gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen. Hij stelt dat sprake is geweest van een bezoek op het kantoor van de tussenpersoon. Dexia betwist in algemene bewoordingen dat er een kantoorbezoek heeft plaatsgevonden. Zij voert aan dat zij niet betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde01] en de tussenpersoon, maar dat betekent niet dat zij geen concrete informatie daarover heeft of heeft kunnen verzamelen, zie ook hetgeen over de totstandkoming van de overeenkomst is opgemerkt in r.o. 4.12. Daarom is deze betwisting onvoldoende gemotiveerd, zodat ervan wordt uitgegaan dat het gestelde kantoorbezoek er is geweest. Verder staat vast dat de overeenkomst via de tussenpersoon tot stand is gekomen.
Zonder aanwijzingen van het tegendeel, die ontbreken, kan er dan vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon bij het kantoorbezoek ook heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van [gedaagde01] . Ook kan er dan vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon aan de hand van een inventarisatie van de persoonlijke situatie en wensen van [gedaagde01] heeft geadviseerd het product aan te schaffen en er kan dan eveneens vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon zich niet heeft beperkt tot het geven van algemene informatie over de verschillende beleggingen of over effectenleaseproducten.
Tegenover de concreet toegelichte stellingen van [gedaagde01] heeft Dexia, gelet op de hiervoor genoemde motiveringseisen, haar verweer onvoldoende onderbouwd. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de motiveringsplicht. Hieruit volgt dat sprake is geweest van een vergunningplichtig advies door de tussenpersoon. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.16.
[gedaagde01] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde01] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. In diverse uitspraken van verschillende rechtbanken is overwogen en beslist dat in zijn algemeenheid uit de door Leaseproces in vele procedures overgelegde stukken het beeld naar voren komt, dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen, zoals [hypotheekadviseur] , op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. Er bestaat geen aanleiding om in de huidige procedure anders te oordelen.
4.17.
Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde01] , had het, gelet op wat hiervoor is overwogen, op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van een leaseovereenkomst, zoals in dit geval de overeenkomst met [gedaagde01] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst(en) met [gedaagde01] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde01] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.18. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde01] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde01] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde01] omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.19. Uit het voorgaande volgt, dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde01] verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde01] verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde01] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.20.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde01] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden. Gelet op het voorgaande zal Dexia als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4.21.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [gedaagde01] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij wordt overwogen dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [gedaagde01] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 132,00.

5.5. De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde01] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.19. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde01] tot en met heden worden vastgesteld op € 660,00 aan salaris van de gemachtigde,
5.3.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde01] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Swildens, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.