ECLI:NL:RBZWB:2023:704

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
BRE 22/5116 tot en met 22/5118
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaren tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 7 februari 2023, zijn de beroepen van belanghebbende tegen de niet tijdige beslissingen van de inspecteur van de Belastingdienst op zijn bezwaren tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018, 2019 en 2020 aan de orde. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet op tijd heeft beslist op zijn bezwaren, wat heeft geleid tot zijn verzoek om een dwangsom en een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 24 januari 2023, waarbij belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn. Voor de jaren 2018 en 2019 heeft de inspecteur op 1 november 2021 al beslist op de bezwaren van belanghebbende, die deze uitspraken op bezwaar niet tijdig heeft ontvangen. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet kan stellen dat hij nog in afwachting was van een beslissing in het kader van de massaalbezwaarprocedure. Voor het jaar 2020 heeft belanghebbende niet voldaan aan de vereisten voor het instellen van beroep wegens niet tijdig beslissen, omdat hij geen ingebrekestelling heeft verstuurd.

De rechtbank wijst de verzoeken om een dwangsom en een vergoeding van immateriële schade af, en stelt dat belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 22/5116 tot en met 22/5118
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
Deze uitspraak gaat over de beroepen die belanghebbende heeft ingesteld omdat de inspecteur volgens hem niet op tijd heeft beslist op de bezwaren tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 tot en met 2020.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

2.Feiten

Met betrekking tot de jaren 2018 en 2019
2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 17 september 2020 voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd.
2.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 2 oktober 2020 voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 25 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen de op dat moment opgelegde voorlopige aanslag IB/PVV 2018 en 2019 . In een brief van 25 augustus 2021 heeft belanghebbende nader verduidelijkt dat dit bezwaar (mede) was gericht tegen de nadien opgelegde aanslagen IB/PVV 2018 en 2019.
2.4.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de inspecteur van 14 augustus 2021 waarin wordt vermeld dat het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2019 wordt meegenomen in de massaalbezwaarprocedure. Belanghebbende wordt in deze brief aangemerkt als cliënt. De brief is verstuurd naar het volgende adres.
[adresgegevens]
2.5.
De inspecteur heeft op 30 september 2021 zijn voorgenomen beslissingen op bezwaar aan belanghebbende gestuurd. Daarin staat zowel voor 2018 als 2019 dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden om aan te sluiten bij de massaalbezwaarprocedure en dat de inspecteur voornemens is om de bezwaren af te wijzen.
2.6.
Tot de stukken van het geding behoren uitspraken op bezwaar van 1 november 2021, waarin de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 niet-ontvankelijk verklaart wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De inspecteur heeft de bezwaren tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en deze verzoeken afgewezen.
2.7.
Bij brief van 15 oktober 2022 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld. De ingebrekestelling luidt als volgt.
"Betreft: Ingebrekestelling wegens niet doen van uitspraak op IB/PVV 2018 en 2019 binnen 8 weken na 4 augustus 2022.
1e verzoek is van 4 augustus 2022,
2e verzoek is van 21 augustus 2022,
3e verzoek is van 11 september 2022.
Geachte heer/mevrouw,
Op 23 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV over 2018 en 2019.
Daar heb ik een bevestiging van per 30 juni 2020. Zie bevestiging. Het betreft box 3 massaal
bezwaar. Inspecteur heeft de bezwaren ten onrechte afgewezen.
Vóór 4 augustus 2022 zouden de verminderingsbeschikkingen over 2018 en 2019 moeten
zijn opgelegd conform de massaal bezwaar procedure.
Na 4 augustus 2022 heb ik meerdere keren verzocht om de verminderingsbeschikkingen
op te leggen, maar dat is niet uitgevoerd.
Rekening houdend met de actuele kennis inzake box 3 (de spaarvariant) zou inspecteur de
bezwaren van IB/PVV 2018 en 2019 toewijzen.
Met vriendelijke groet.
[belanghebbende]
Bijlagen: Brief van 10 juni 2022.
Daarnaast vraag ik indien de twee verminderingsbeschikkingen over 2018 en 2019 niet worden opgelegd binnen twee weken een dwangsom."
Met betrekking tot het jaar 2020
2.8.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 mei 2021 voor het jaar 2020 een aanslag IB/PVV opgelegd.
2.9.
Belanghebbende heeft op 31 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2020.
2.10.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 in twee delen opgesplitst, namelijk het deel dat meedoet aan de massaalbezwaarprocedure en het individuele deel.
2.11.
Met dagtekening 4 februari 2022 is collectief uitspraak gedaan inzake de massaalbezwaarprocedure. Volgend op de uitspraak op bezwaar inzake de massaalbezwaarprocedure heeft belanghebbende recht op rechtsherstel box 3. De verminderingsbeschikking dateert van 29 juli 2022.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of sprake is van niet tijdig beslissen op de bezwaren en of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Verder beoordeelt de rechtbank het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2018, 2019 en 2020 niet-ontvankelijk zijn en belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom of een vergoeding van immateriële schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Met betrekking tot de jaren 2018 en 2019
3.3.
De inspecteur stelt dat hij op 1 november 2020 al op de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 heeft beslist. Belanghebbende heeft ter zitting ontkend dat hij de in 2.6 genoemde uitspraken op bezwaar heeft ontvangen. Hij stelt dat hij hiervan pas na ontvangst van het verweerschrift op de hoogte is gekomen en dat hij tot die tijd in de veronderstelling was dat hij voor de jaren 2018 en 2019 meedeed aan de massaalbezwaarprocedure en wachtte op een bericht van de belastingdienst naar aanleiding van het "Kerstarrest" [1] .
3.4.
Voor het antwoord op de vraag of de inspecteur voorafgaande aan het beroep heeft beslist op de bezwaren is van belang of de uitspraken op bezwaren aan belanghebbende zijn bekendgemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de ontvangst van de hiervoor aangehaalde uitspraken op bezwaar in het onderhavige geval aannemelijk is. De rechtbank overweegt daartoe dat belanghebbende in zijn ingebrekestelling heeft gesteld dat de inspecteur zijn bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 ten onrechte heeft afgewezen. Hieruit volgt dat aannemelijk is dat belanghebbende de uitspraken op bezwaar wel heeft ontvangen.
3.5.
De rechtbank begrijpt de stellingen van belanghebbende zo dat hij mogelijk heeft bedoeld te stellen met zijn verwijzing naar de brief van 14 augustus 2021 (zie 2.4) dat de brief van 1 november 2020 niet kan worden aangemerkt als uitspraak op bezwaar, omdat hij in elk geval voor 2019 erop mocht vertrouwen dat hij deelnam aan de massaalbezwaarprocedure. De rechtbank overweegt dat deze brief (ten onrechte) is verzonden aan een voor belanghebbende onbekende derde en dat belanghebbende op zitting heeft erkend dat hij deze brief pas bij toezending van het verweerschrift voor het eerst heeft gezien. Voor zover deze brief al vertrouwen zou kunnen wekken bij belanghebbende, heeft de inspecteur dit vertrouwen al in de (vooraankondiging van de) uitspraken op bezwaar weggenomen door uiteen te zetten dat belanghebbende voor beide jaren 2018 en 2019 niet in aanmerking komt voor de massaalbezwaarprocedure. Belanghebbende kan daarom aan de inhoud van deze brief geen in rechte te beschermen vertrouwen (meer) ontlenen. Belanghebbende gaat er dan ook ten onrechte van uit dat de inspecteur nog beschikkingen dient te nemen naar aanleiding van de collectieve uitspraak in de massaalbezwaarprocedure.
3.6.
Aangezien de inspecteur al op 1 november 2021 op de bezwaren heeft beslist, zijn de beroepen wegens niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 niet-ontvankelijk.
3.7.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een dwangsom. Aangezien de inspecteur al voorafgaand aan de ingebrekestelling op de bezwaren heeft beslist, heeft belanghebbende geen recht op een dwangsom.
3.8.
Belanghebbende heeft verder verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens een datalek bij de Belastingdienst, namelijk het verzenden van de brief van 14 augustus 2021 aan een derde. Bij een niet-ontvankelijk beroep in een procedure over de IB/PVV bestaat echter geen mogelijkheid voor de belastingrechter om een schadevergoeding toe te kennen. [2] Dat betekent dat belanghebbende voor een eventuele schadevergoeding een afzonderlijk verzoek moet richten tot het desbetreffende bestuursorgaan en dat een eventuele procedure daarover moet worden gevoerd voor de algemene bestuursrechter of de civiele rechter. [3]
Met betrekking tot het jaar 2020
3.9.
Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat het beroep niet tijdig beslissen alleen ziet op het individuele deel van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 en niet is gericht tegen de inhouding van de werkgeversheffing Zorgverzekeringswet door zijn werkgever.
3.10.
Voordat belanghebbende beroep kan instellen omdat een bestuursorgaan niet op tijd beslist, moet hij per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
3.11.
Als de betrokkene geen ingebrekestelling stuurt, is het beroep niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk kan beoordelen. Aangezien de door belanghebbende verstuurde ingebrekestelling niet op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 ziet en niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende voor het jaar 2020 een andere ingebrekestelling heeft verstuurd, voldoet belanghebbende niet aan de voorwaarden voor het instellen van een beroep wegens niet tijdig beslissen.
3.12.
Het beroep wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 is niet-ontvankelijk.
3.13.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2020 ook verzocht om een dwangsom. Voordat recht bestaat op een dwangsom, dient aan de inspecteur een schriftelijke ingebrekestelling te zijn verzonden. [4] Aangezien belanghebbende voor het jaar 2020 de inspecteur niet in gebreke heeft gesteld, heeft hij reeds om die reden geen recht op een dwangsom.
3.14.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de inspecteur ter zitting heeft toegezegd dat er nog uitspraak zal worden gedaan op het individuele deel van het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2020 en daarbij de bezwaren van belanghebbende ten aanzien van de omvang van het rechtsherstel mee te zullen nemen. [5]

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2018, 2019 en 2020 zijn niet-ontvankelijk. Belanghebbende heeft geen recht op een dwangsom of een vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Gelet op het voorgaande krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen wegens niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2018, 2019 en 2020 niet-ontvankelijk;
  • wijst de verzoeken om een dwangsom af;
  • wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 7 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
2.Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud), in dit geval geldend op grond van artikel V, tweede lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten..
3.Zie Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, r.o. 5.4.
4.Artikel 4.17, derde lid, van de Awb.
5.Mede gelet op Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718.