ECLI:NL:RBZWB:2023:76

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 januari 2023
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
BRE 19/1273, 19/4052, 19/4053 en 20/9473
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen en vergrijpboeten in het belastingrecht met betrekking tot buitenlandse entiteiten en omkering van de bewijslast

Op 6 januari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende (een ondernemer) werd geconfronteerd met navorderingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had vastgesteld dat belanghebbende betrokken was bij verschillende buitenlandse entiteiten en had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2013 tot en met 2016, evenals vergrijpboeten. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende feitelijk bestuurder en enig economisch aandeelhouder was van deze entiteiten, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank vond de correcties in box 2 op basis van redelijke schattingen terecht, maar oordeelde dat de correcties in box 3 onredelijk waren en verminderde het inkomen uit sparen en beleggen naar nihil. De vergrijpboeten werden als terecht opgelegd beschouwd, maar werden verminderd vanwege de toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast en overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslagen en vergrijpboeten moesten worden verminderd en kende een schadevergoeding toe aan belanghebbende wegens de lange duur van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/1273, 19/4052, 19/4053 en 20/9473
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. J. Berns),
en
de inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 11 februari 2019 (het jaar 2014), 2 juli 2019 (de jaren 2013 en 2015) en 31 oktober 2020 (het jaar 2016).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende opgelegd:
- voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.998, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 13.775 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.000, een vergrijpboete van € 47.036 en gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 8.471;
- voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 50.000 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.000 en gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 6.572;
- voor het jaar 2015 een aanslag in de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.076, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 24.594 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.000, een vergrijpboete van € 54.211 en gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 5.571;
- voor het jaar 2016 een aanslag in de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.155, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 22.273 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.000, een vergrijpboete van € 49.756 en gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 5.014.
(de (navorderings)aanslagen)
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [naam partner] (de partner). Zij hebben drie kinderen en zijn woonachtig in Nederland.
2.2.
Sinds 1 oktober 2013 drijft belanghebbende een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [naam eenmanszaak] . De activiteiten van belanghebbende betreffen IT-gerelateerde werkzaamheden, vooral op het gebied van telefonie.
2.3.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangiften IB/PVV ingediend naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning [1] (tevens verzamelinkomen):
2013
€ 20.998
2014
€ 1.267
2015
€ 8.989
2016
€ 3.280
2.4.
De partner van belanghebbende heeft voor de jaren 2013, 2015 en 2016 een aangifte IB/PVV ingediend naar een verzamelinkomen van nihil.
2.5.
Naar aanleiding van een op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gedaan verzoek aan de Officier van Justitie heeft de inspecteur informatie ontvangen over een strafrechtelijk onderzoek bij het Haags Juristen College (HJC). Uit dit onderzoek volgt dat in het najaar van 2012 een structuur is gekocht bij HJC, bestaande uit een nexus binnen de naar Panamees recht opgerichte Private Foundation genaamd [naam foundation] . Deze nexus hield de aandelen in een naar het recht van de Seychellen opgerichte vennootschap [ naam bedrijf 1] ( [ naam bedrijf 1] ), welke vennootschap op haar beurt de aandelen hield in de naar het recht van de Seychellen opgerichte vennootschap [naam bedrijf 2] . ( [naam bedrijf 2] ). Volgens het onderzoek was belanghebbende de koper van de structuur en bleek uit e-mails tussen HJC en belanghebbende dat belanghebbende een bankrekening had in Turkije. Naar aanleiding van deze informatie is de inspecteur nader onderzoek gestart naar de betrokkenheid van belanghebbende bij deze en andere entiteiten.
2.6.
De inspecteur heeft diverse derdenonderzoeken ingesteld. Gedurende het onderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende tevens betrokken is (geweest) bij de twee vennootschappen [naam bedrijf 3] ( [naam bedrijf 3] ) en [naam bedrijf 4] ( [naam bedrijf 4] ), beide opgericht naar het recht van Belize, in verband met werkzaamheden in de telefoniebranche. Uit een onderzoek bij [telefoniebedrijf 1] bleek dat bedragen van klanten van [naam bedrijf 2] tot september 2013 werden geboekt naar een rekening op naam van [naam bedrijf 2] , en daarna op een rekening ten name van [naam bedrijf 3] . Bij een onderzoek bij het Nederlandse bedrijf [telefoniebedrijf 2] is verklaard dat belanghebbende daar klant was en [naam bedrijf 2] als nieuwe klant had willen introduceren, dat belanghebbende reageerde via een mailadres van [naam bedrijf 2] , en dat op hetzelfde klantnummer bij [telefoniebedrijf 2] betalingen werden gedaan door achtereenvolgens [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 4] . Een aantal afnemers van telefoniediensten ( [afnemer 1] , [afnemer 2] , [afnemer 3] , [afnemer 4] , [afnemer 5] , [afnemer 6] ) heeft verklaard dat belanghebbende diensten heeft verricht waarvoor door [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] of [naam bedrijf 4] is gefactureerd.
2.7.
De inspecteur heeft tevens informatie opgevraagd bij de autoriteiten van onder andere Belize, Letland en Cyprus. Volgens de uit Cyprus ontvangen informatie had belanghebbende aldaar een bankrekening geopend en was belanghebbende de uiteindelijk gerechtigde tot [ naam bedrijf 1] en economisch eigenaar van de activa van de nexus in de [naam foundation] . Volgens de uit Belize ontvangen informatie was belanghebbende de directeur/aandeelhouder in [naam bedrijf 3] , en was [directeur bedrijf 4] de directeur/aandeelhouder van [naam bedrijf 4] . Volgens de uit Letland ontvangen informatie was aldaar een bankrekening geopend ten name van [naam bedrijf 4] waarbij het telefoonnummer van belanghebbende was opgegeven, zijn op die rekening bedragen ontvangen van [naam bedrijf 3] , zijn vanaf die bankrekening bedragen overgeboekt naar een Turkse bankrekening op naam van belanghebbende en contante opnamen gedaan in Turnhout.
2.7.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft de inspecteur de (navorderings)aanslagen en vergrijpboeten opgelegd. De volgende correcties zijn gemaakt.
Met betrekking tot het inkomen uit werk en woning (box 1):
2.7.1.
Ten aanzien van de vermelde vennootschappen zijn de volgende bedragen aan gebruikelijk loon in aanmerking genomen:
[naam bedrijf 2]
[naam bedrijf 3]
[naam bedrijf 4]
Correctie
2013
€ 43.000
€ 43.000
€ 86.000
2014
€ 44.000
€ 44.000
€ 22.000
€ 88.363 [2]
2015
€ 44.000
€ 44.000
€ 88.000
2016
€ 44.000
€ 44.000
€ 88.000
2.7.2.
Voor het jaar 2014 heeft de inspecteur een uitkering van het UWV in aanmerking genomen van € 9.189, welke belanghebbende niet aangegeven had. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende deze uitkering ontvangen heeft.
2.7.3.
Voor de jaren 2015 en 2016 heeft de inspecteur de in de aangifte geclaimde startersaftrek en zelfstandigenaftrek [3] gecorrigeerd, omdat volgens de inspecteur niet aan het urencriterium voldaan is.
Met betrekking tot het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2):
2.7.4.
Voor alle jaren is een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen, en wel van € 27.550 voor 2013, € 50.000 voor 2014, € 49.188 voor 2015 en € 44.546 voor 2016. Daarvan is voor de jaren 2013, 2015 en 2016 de helft in aanmerking genomen bij belanghebbende en de helft bij zijn partner. [4] De correcties resulteren aldus in inkomens uit box 2 bij belanghebbende van respectievelijk € 13.775, € 50.000, € 24.594 en € 22.273.
Met betrekking tot het inkomen uit sparen en beleggen (box 3):
2.7.5.
Voor alle jaren is een rendementsgrondslag (na aftrek van heffingvrij vermogen) in aanmerking genomen en wel van € 200.000 voor 2013, € 250.000 voor 2014, € 300.000 voor 2015 en € 350.000 voor 2016. Voor de jaren 2013, 2015 en 2016 is de helft hiervan in aanmerking genomen bij belanghebbende en de helft bij zijn partner. [5] De correcties resulteren in de volgende inkomens in box 3:
Belanghebbende
Partner
2013
€ 4.000
€ 4.000
2014
€ 10.000
2015
€ 6.000
€ 6.000
2016
€ 7.000
€ 7.000

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen en vergrijpboeten terecht en voor de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen en vergrijpboeten terecht opgelegd. Deze dienen wel te worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is belanghebbende feitelijk bestuurder en (economisch) aandeelhouder van de entiteiten [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] ?
3.3.
De gemaakte correcties zijn een gevolg van het door de inspecteur ingenomen standpunt dat belanghebbende niet enkel werkzaamheden heeft verricht voor de vennootschappen [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] , maar tevens feitelijk bestuurder en (economisch) aandeelhouder is van deze vennootschappen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur - met al hetgeen hij heeft overgelegd en gelet op het gebrek aan tegenbewijs - aannemelijk gemaakt dat dit het geval is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.4.
Op grond van de door de inspecteur overgelegde stukken is aannemelijk geworden dat belanghebbende degene is die de nexus binnen [naam foundation] heeft aangevraagd. Dat die aanvraag feitelijk zou zijn gedaan door [naam 1] en [directeur bedrijf 4] waarvoor belanghebbende als katvanger diende, zoals belanghebbende heeft gesteld, blijkt nergens uit. Ook de opdrachtformulieren van HJC voor het oprichten van [ naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] zijn door belanghebbende ondertekend op 24 oktober 2012. De directeur van [ naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] is een medewerkster van een trust- en company service provider op de Seychellen, maar uit het vanuit Cyprus verkregen formulier ‘Foundation Declaration of Ownership and Benefit’ blijkt dat belanghebbende dividendgerechtigde en stemgerechtigde is van [naam bedrijf 2] via [naam foundation] . Uit een en ander volgen sterke aanwijzingen dat belanghebbende uiteindelijk gerechtigde en als gevolg daarvan feitelijk bestuurder en enig economisch aandeelhouder was van [naam bedrijf 2] . Hetgeen belanghebbende daar tegenover heeft gesteld wordt niet ondersteund door enig stuk of enig bewijs.
3.5.
Met betrekking tot [naam bedrijf 3] volgt uit de door de autoriteiten van Belize overgelegde informatie dat belanghebbende de enige aandeelhouder en uiteindelijk gerechtigde was van deze vennootschap. Ook werd, volgens deze informatie, de boekhouding van [naam bedrijf 3] bewaard op het woonadres van belanghebbende en was belanghebbende bestuurder van [naam bedrijf 3] tot 8 augustus 2013. Na 8 augustus 2013 werd de heer [naam bestuurder] als bestuurder, maar deze benoeming ‘was not for management purpose’ en op dat moment is een algemene volmacht aan belanghebbende afgegeven. Uit dit een en ander volgen sterke aanwijzingen dat belanghebbende ook enig aandeelhouder en feitelijk bestuurder was van [naam bedrijf 3] . Hetgeen belanghebbende daar tegenover heeft gesteld is onvoldoende om aan de juistheid van de hiervoor weergegeven informatie te twijfelen. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat belanghebbende enig aandeelhouder en feitelijk bestuurder was van [naam bedrijf 3] .
3.6.
Volgens de overgelegde informatie is [directeur bedrijf 4] en niet belanghebbende (juridisch) aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 4] . Uit de in 2.6 zeer verkort weergegeven resultaten van derdenonderzoeken blijkt echter onder andere dat de activiteiten van [naam bedrijf 3] zijn overgenomen door [naam bedrijf 4] . [6] , dat belanghebbende richting klanten namens [naam bedrijf 4] handelde, diensten verrichtte waarvoor door [naam bedrijf 4] werd gefactureerd en dat er geldbedragen werden overgemaakt van de bankrekening van [naam bedrijf 4] naar de bankrekening van belanghebbende. Uit die derdenonderzoeken blijkt van een sterke betrokkenheid van belanghebbende bij [naam bedrijf 4] . Anders is ook niet te verklaren waarom de activiteiten van [naam bedrijf 3] – waartoe belanghebbende was gerechtigd – over zijn gegaan naar [naam bedrijf 4] . Er is ook geen enkel bewijs waaruit zou volgen dat [directeur bedrijf 4] feitelijk betrokken was bij [naam bedrijf 4] . Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat belanghebbende dezelfde betrokkenheid had bij [naam bedrijf 4] als hij eerder had bij [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 2] . Dat houdt in dat de rechtbank aannemelijk acht dat [directeur bedrijf 4] als een stroman fungeerde, dat er afspraken zijn gemaakt tussen [directeur bedrijf 4] en belanghebbende over het houden van de aandelen [7] in [naam bedrijf 4] en dat belanghebbende feitelijk bestuurder en enig economisch aandeelhouder was van [naam bedrijf 4] , net zoals hij dat was bij [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 2] .
3.7.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij zijn (telefonie)werkzaamheden factureerde aan de klant vanuit zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak] . Dat wordt echter niet bevestigd door de bij de derdenonderzoeken verkregen informatie. Uit de door de inspecteur overgelegde stukken volgt bovendien dat belanghebbende op zijn Turkse bankrekeningen geldbedragen ontving van alle genoemde vennootschappen voor zijn werkzaamheden, en niet is gebleken dat belanghebbende aan die vennootschappen heeft gefactureerd vanuit [naam eenmanszaak] . Ook is niet aannemelijk geworden dat de gelden op die bankrekeningen feitelijk niet van belanghebbende waren, zoals belanghebbende heeft gesteld. De rechtbank acht derhalve aannemelijk dat belanghebbende de gerechtigde was tot [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] en dat hij voor deze vennootschappen in de jaren 2013 tot en met 2017 werkzaamheden heeft verricht op het gebied van telefonie.
Omkering en verzwaring van de bewijslast?
3.8.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
3.9.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast [8] , waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
3.10.
Uit al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat belanghebbende in de onderhavige jaren werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] en dat belanghebbende enig (economisch) aandeelhouder was van deze vennootschappen, zodat hij een aanmerkelijk belang in die vennootschappen hield. Daarom is de gebruikelijkloonregeling [9] van toepassing.
3.11.
De inspecteur heeft de in 2.7.1 vermelde bedragen als gebruikelijk loon in aanmerking genomen. Ter zitting heeft de inspecteur ingestemd met halvering van gebruikelijk loon van [naam bedrijf 3] voor het jaar 2013. De rechtbank zal dat volgen. De rechtbank ziet geen aanleiding de bedragen aan gebruikelijk loon voor de overige jaren te verminderen. Met betrekking tot het jaar 2014 overweegt de rechtbank dat het mogelijk zou kunnen zijn dat de activiteiten van [naam bedrijf 2] reeds in dat jaar overgedragen waren aan [naam bedrijf 3] , maar daarvan heeft belanghebbende, die daartoe de meest gerede partij is, geen bewijs verstrekt. De rechtbank volgt daarom de stelling van de inspecteur dat ook voor [naam bedrijf 2] een gebruikelijk loon in aanmerking genomen dient te worden. Dat sprake is van meerdere vennootschappen waarvoor een gebruikelijk loon in aanmerking wordt genomen, maakt het oordeel niet anders. [10]
3.12.
De rechtbank stelt het gebruikelijk loon per jaar derhalve vast op:
2013
€ 64.500
2014
€ 88.363
2015
€ 88.000
2016
€ 88.000
3.13.
Gelet op het voorgaande zijn de bedragen aan IB/PVV die volgden uit de aangiften van belanghebbende over de onderhavige jaren (zie 2.3 voor de bedragen aan aangegeven inkomsten) op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende zich hiervan bewust moest zijn. Belanghebbende verrichtte werkzaamheden voor vennootschappen waar hij uiteindelijk gerechtigde van was, waardoor hij wist dat hij voor die werkzaamheden inkomen had moeten aangeven in zijn aangiften IB/PVV.
3.14.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat voor alle onderhavige jaren niet de vereiste aangifte is gedaan, waardoor de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
3.15.
Als sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre het verzamelinkomen, zoals dat luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
Inkomen uit werk en woning (box 1)
3.16.
Naast het gebruikelijke loon heeft de inspecteur de uitkering van het UWV (2014) en de zelfstandigen- en startersaftrek (2015 en 2016) gecorrigeerd. Vast staat dat de uitkering van het UWV ontvangen is en derhalve is deze terecht gecorrigeerd door de inspecteur. Met betrekking tot de gerechtigdheid op de zelfstandigen- en startersaftrek heeft belanghebbende geen bewijs overgelegd dat aan het urencriterium voldaan is. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook niet onredelijk dat de inspecteur deze aftrek heeft gecorrigeerd.
Inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2)
3.17.
De door de inspecteur in aanmerking genomen bedragen aan regulier voordeel uit aanmerkelijk belang zijn gebaseerd op de door belanghebbende per bank ontvangen bedragen van de vennootschappen en de gedane pinopnames van de bankrekeningen van de vennootschappen. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onredelijk om aan te nemen dat belanghebbende deze bedragen heeft ontvangen van de vennootschappen en deze bedragen aan te merken als regulier voordeel.
Inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
3.18.
De correcties in box 3 (zie 2.7.5) acht de rechtbank wel onredelijk. Uit informatie die de inspecteur heeft ontvangen uit Turkije blijkt dat belanghebbende daar twee bankrekeningen had (eindigend op .948 en .947). Volgens deze informatie betroffen de saldi van de bankrekening eindigend op .948: € 223,14 op 1 maart 2013, € 9.202,63 op 11 februari 2014, € 3,33 op 9 januari 2015 en € 35,35 op 21 oktober 2015. De saldi van de bankrekening eindigend op .947 betroffen: 275,44 Turkse lira op 1 maart 2013, 980,54 Turkse lira op 2 januari 2014, 473,58 Turkse lira op 9 januari 2015 en 2.527,03 Turkse lira op 31 december 2015. Verder zijn er geen bankrekeningen van belanghebbende in het buitenland bekend. Aangezien de bekende banksaldi veel lager zijn dan het heffingvrije vermogen [11] en er geen aanwijzingen zijn dat belanghebbende nog ander vermogen heeft, is het naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk om inkomen in box 3 in aanmerking te nemen. De rechtbank vermindert het inkomen uit sparen en beleggen in alle jaren naar nihil.
Ten slotte
3.19.
Voor zover de correcties in stand blijven, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat het verzamelinkomen onjuist is.
3.20.
Concluderend worden de (navorderings)aanslagen verminderd naar aanslagen berekend naar:
Inkomen uit werk en woning
Inkomen uit aanmerkelijk belang
Inkomen uit sparen en beleggen
2013
€ 85.498
€ 13.775
€ 0
2014
€ 100.000
€ 50.000
€ 0
2015
€ 105.076
€ 24.594
€ 0
2016
€ 98.155
€ 22.273
€ 0
3.21.
Nu de met de belastingrentebeschikkingen samenhangende aanslagen worden verminderd, worden de bedragen aan in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Vergrijpboeten
3.22.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2013, 2015 en 2016 vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 47.036, € 54.211 en € 49.756, op grond van artikel 67e van de AWR (2013) en artikel 67d van de AWR (2015 en 2016). Die boeten zijn 100% van de door de correcties geheven belasting.
3.23.
Op grond van artikel 67d AWR kan – voor zover hier van belang – een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet van een belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot de belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Op grond van artikel 67e AWR kan – voor zover hier van belang – een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
3.24.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van opzet bij belanghebbende, waarbij volgens de inspecteur sprake is van strafvermeerderende omstandigheden waardoor vergrijpboeten van 100% zijn opgelegd. [12] Volgens de inspecteur heeft belanghebbende bewust gebruik gemaakt van een internationale structuur om belastingheffing in Nederland te ontduiken en heeft hij voor alle jaren bewust een onjuiste aangifte IB/PVV ingediend. Ook is volgens de inspecteur van belang dat belanghebbende niet heeft meegewerkt aan het verstrekken van informatie, ook nadat de inspecteur stukken had overgelegd waaruit de betrokkenheid van belanghebbende bij de internationale structuur blijkt.
3.25.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur bewezen dat belanghebbende kwade opzet kan worden verweten en dat sprake is van strafvermeerderende omstandigheden. De rechtbank acht het listig van belanghebbende dat hij een internationale structuur heeft opgezet, dat hij namens buitenlandse vennootschappen werkzaamheden in Nederland heeft verricht die bewust buiten het zicht van de Belastingdienst zijn gehouden en dat hij deze structuur of werkzaamheden en de daarmee gemoeide bedragen niet in zijn aangiften IB/PVV heeft vermeld. Wel ziet de rechtbank aanleiding tot matiging van de boeten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008 [13] overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank ziet in die omstandigheid in het onderhavige geval aanleiding om de boeten te verminderen naar 75% van de verschuldigde IB/PVV.
3.26.
Verder vormt de duur van de procedures voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve verdere matiging van de boeten, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 9 oktober 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn voor de jaren 2013 en 2015 en 22 oktober 2019 voor het jaar 2016, omdat op dat moment de boeten zijn aangekondigd in brieven aan belanghebbende. De rechtbank doet uitspraak op 6 januari 2023. Sinds de aankondiging van de boeten voor de jaren 2013 en 2015 zijn dan (afgerond) 4 jaar en 3 maanden verstreken. Sinds de aankondiging van de boete voor het jaar 2016 zijn dan (afgerond) 3 jaar en 3 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 2 jaar en 3 maanden respectievelijk 1 jaar en 3 maanden. [14] De boeten voor de jaren 2013 en 2015 worden daarom verder gematigd met 20% en de boete voor het jaar 2016 wordt verder gematigd met 15%. [15] Concluderend worden de boeten voor de jaren 2013 en 2015 verminderd naar 55% van de verschuldigde IB/PVV en voor het jaar 2016 naar 60% van de verschuldigde IB/PVV.
Immateriëleschadevergoeding
3.27.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [16] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
3.28.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken, omdat de zaken van belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. [17] In dat geval dient eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd te worden. Voor het aanvangstijdstip van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift. [18] Voor de toerekening van het tijdsverloop aan de bezwaar- en beroepsfase wordt aan de bezwaarfase toegerekend het tijdsverloop tussen tijdstip eerste indiening van het bezwaarschrift en laatste uitspraak op bezwaar. [19]
3.29.
De inspecteur heeft het eerste bezwaar van belanghebbende ontvangen op 11 mei 2018. De laatste uitspraak op bezwaar is van 31 oktober 2020. De rechtbank doet uitspraak op 6 januari 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 2 jaar en 8 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 3.000. Dit bedrag komt voor 24/32e deel (€ 2.250) voor rekening van de inspecteur en het overige (€ 750) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen zijn gegrond omdat de (navorderings)aanslagen en de vergrijpboeten worden verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar.
4.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
4.3.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de bezwaarfase geldt het volgende. Er is sprake van samenhang tussen de zaken over de jaren 2013 en 2015 en de zaken van de partner van belanghebbende voor de jaren 2013 en 2015. Met betrekking tot het jaar 2014 heeft belanghebbende zelf het bezwaarschrift ingediend en heeft geen hoorzitting plaatsgevonden, waardoor geen recht bestaat op een kostenvergoeding. Met betrekking tot het jaar 2016 was de gemachtigde van belanghebbende niet aanwezig bij de hoorzitting. De totale kostenvergoeding voor de bezwaarfase bedraagt € 1.184 en is als volgt opgebouwd:
- met betrekking tot het jaar 2013 en 2015 geldt 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, een wegingsfactor van 1 en een factor van 1,5 wegens samenhangende zaken; en
- met betrekking tot het jaar 2016 geldt 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 296 en een wegingsfactor van 1.
4.4.
Met betrekking tot de beroepsfase geldt het volgende. Ter zitting zijn tevens de zaken van de partner van belanghebbende en van de vennootschappen [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat samenhang tussen alle zaken die ter zitting behandeld zijn. De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase wordt vastgesteld op € 2.511 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor van 1 en een factor wegens samenhangende zaken van 1,5). Voor het nader stuk van belanghebbende (met dagtekening 8 maart 2022) wordt geen vergoeding toegekend. [20] De rechtbank ziet aanleiding om dit bedrag aan proceskostenvergoeding in zijn geheel aan belanghebbende toe te kennen. Voor de bezwaarfase en beroepsfase tezamen bedraagt de proceskostenvergoeding aldus € 3.695.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.498, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 13.775 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 50.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.076, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 24.594 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.155, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 22.273 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- vermindert de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
- vermindert de vergrijpboete voor het jaar 2013 naar 55% van de verschuldigde IB/PVV;
- vermindert de vergrijpboete voor het jaar 2015 naar 55% van de verschuldigde IB/PVV;
- vermindert de vergrijpboete voor het jaar 2016 naar 60% van de verschuldigde IB/PVV;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.250;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 750;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 142 (twee maal € 47 en één maal € 48) aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.695 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, en mr. drs. M.H. van Schaik en mr. dr. M.L.M. van Kempen, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 6 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Na persoonsgebonden aftrek.
2.De inspecteur stelt dat € 110.000 in aanmerking genomen had kunnen worden, maar er is € 88.363 in aanmerking genomen.
3.Artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
4.Op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001.
5.Op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001.
6.Zie bijvoorbeeld het derdenonderzoek bij Cinar: e-mails van 7 oktober 2015 van
7.Vergelijk Hoge Raad 17 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2697.
8.Vergelijk Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BELANGHEBBENDE1083.
9.Artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964).
10.Hoge Raad 11 november 2005, ECLI:NL:HR:AU6018.
11.Artikel 5.5 van de Wet IB 2001.
12.Onder verwijzing naar paragraaf 8 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingrecht.
14.Vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
15.Vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
16.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
17.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.
18.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.
19.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.4.
20.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, bijlage richtsnoer proceskostenvergoeding, onder 1.1.2.