ECLI:NL:RBZWB:2023:7602

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
9845179 EL 22-16 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van der Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagden over leaseovereenkomsten en onrechtmatige daad

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de effectenleaseovereenkomst centraal die tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en de gedaagden is gesloten. De eisende partij, DEXIA, vordert een verklaring voor recht dat zij aan haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan de gedaagden verschuldigd is. De gedaagden, vertegenwoordigd door mr. G. van Dijk, voeren verweer en stellen dat er nog vorderingen op DEXIA bestaan, onder andere vanwege schending van artikel 41 NR en onterecht in rekening gebrachte termijnen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat DEXIA onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplichten te schenden, wat heeft geleid tot schade voor de gedaagden. De rechtbank oordeelt dat er voldoende causaal verband is tussen de onrechtmatige daad van DEXIA en de geleden schade. De gedaagden hebben onvoldoende onderbouwd dat er nog een vordering op DEXIA resteert, en de rechtbank wijst de vorderingen van DEXIA toe, met inachtneming van de schadevergoeding die nog moet worden berekend.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van effectenleaseovereenkomsten en de verantwoordelijkheden van aanbieders zoals DEXIA. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 5 oktober 2023 door kantonrechter mr. Van der Veen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Locatie Bergen op Zoom
Civiele kantonzaken
zaaknummer: 9845179 EL 22-16
vonnis van de kantonrechter van 5 oktober 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde01] ,[gedaagde02] ,
beiden wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde partijen,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna ‘Dexia’ en ‘ [gedaagden01] ’ (gedaagde partijen tezamen in mannelijk enkelvoud, dan wel afzonderlijk [gedaagde01] en [gedaagde02] ) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 maart 2022 van Dexia, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagden01] , met producties;
  • de conclusie van repliek van Dexia, met producties;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagden01] , met producties.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden01] heeft de volgende leaseovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) gesloten waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[nummer01]
07-10-1996
Capital Effect
180 mnd
f45.050,40
II.
[nummer02]
27-03-2000
AllRound Effect
240 mnd
€ 27.226,80
Partijen zijn nog een derde overeenkomst aangegaan: de Pensioen Effect overeenkomst onder [nummer03] . Deze is middels een vaststellingovereenkomst afgewikkeld.
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de relevante overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
23-03-2000
+ € 16.801,68
Uitgekeerd aan [gedaagden01]
II.
15-10-2004
- € 3.958,37
Ja.
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagden01] verder op grond van de leaseovereenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 10.782,67 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. [gedaagden01] heeft van Dexia een bedrag van 1.282,58 aan dividenden ontvangen.
2.4.
Dexia heeft [gedaagden01] bij brief van 17 januari 2022 uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagden01] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat de proceskosten:
1. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [nummer01] en [nummer02] aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagden01] verschuldigd is,
2. [gedaagden01] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagden01] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagden01]
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagden01] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagden01] verschuldigd.
4.5.
[gedaagden01] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR. Daarnaast is hij van mening dat door Dexia onterecht resterende termijnen in rekening zijn gebracht. Ten slotte meent hij dat door Dexia onvoldoende buitengerechtelijke kosten is betaald.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagden01] is verschuldigd. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagden01] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagden01] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagden01]
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring
4.9.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagden01] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd. In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verleden zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.10.
[gedaagden01] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon Spaar Select. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten- als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagden01] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagden01] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagden01] Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gedaagden01] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagden01] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.12.
[gedaagden01] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
Er bestond reeds een adviesrelatie tussen [gedaagden01] en de adviseur. [gedaagden01] had op advies van de adviseur van Spaar Select in 1996 een Capital Effect van Bank Labouchere afgesloten. Dit product was in 2000 winstgevend en naar aanleiding hiervan werd [gedaagden01] door de adviseur van Spaar Select benaderd met de vraag of [gedaagden01] geïnteresseerd was in een nieuw financieel adviesgesprek. De adviseur zou tijdens dit gesprek bespreken wat [gedaagden01] het beste met deze lopende winstgevende overeenkomst zou kunnen doen. [gedaagden01] was hierin geïnteresseerd en er is vervolgens een afspraak gemaakt voor een huisbezoek. Tijdens het gesprek zijn de wensen en de financiële situatie van [gedaagden01] besproken. Met de adviseur is besproken dat [gedaagden01] naast de lopende Capital Effect overeenkomst ook maandelijks een bedrag spaarde. [gedaagden01] wilde graag vermogen opbouwen voor de studie van zijn kinderen en voor zijn pensioen. De adviseur adviseerde [gedaagden01] naar aanleiding van deze doelstellingen om de lopende Capital Effect overeenkomst te beëindigen en de producten Pensioen Effect en Allround Effect van Bank Labouchere af te sluiten. Ten aanzien van het Pensioen Effect was het advies van de adviseur om de opbrengst van het Capital Effect product op een beleggingsrekening bij Bank Labouchere te storten. Van deze rekening zou dan maandelijks een bedrag aan inleg voor het Pensioen Effect product worden betaald. Op deze wijze zou [gedaagden01] een aanzienlijk vermogen opbouwen voor zijn pensioen. De adviseur adviseerde [gedaagden01] daarnaast om het bedrag dat [gedaagden01] maandelijks op zijn spaarrekening stortte, te gebruiken voor de inleg in het product Allround Effect van Bank Labouchere. Volgens de adviseur zou [gedaagden01] met dit product meer rendement behalen dan met het reguliere sparen op de bank en zo vermogen opbouwen waarmee hij de studiekosten van zijn kinderen kon bekostigen. Het Allround Effect was volgens de adviseur een stabiel en veilig product. De adviseur heeft [gedaagden01] niet gewezen op de specifieke risico’s. [gedaagden01] is niet verteld dat hij belegde met geleend geld, zijn inleg kon verliezen en evenmin dat er een restschuld zou kunnen ontstaan. [gedaagden01] had nauwelijks ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en heeft het advies van de adviseur opgevolgd
4.13.
[gedaagden01] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van de overeenkomst van 7 oktober 1996 met contractnummer [nummer01] op naam van [gedaagden01] , genaamd ‘Capital Effect’, waarop vermeld staat:
Adviseur:Spaar Select B.V.,
- een kopie van het aanvraagformulier van 22 maart 2000 op naam van [gedaagden01] , betreffende het Allround Effect product met een maandbedrag van NLG 250,-, waarop de gegevens van [gedaagden01] zijn ingevuld, onder vermelding van ‘ [adviseur01] ’ bij ‘Naam adviseur’, voorzien van het logo van Spaar Select, het adviseursnummer:
[nummer04]en de faxregel:
(…). SPAAR SELECT [plaats01] (…)., ondertekend in Hoeven,
- een kopie van de overeenkomst van 27 maart 2000 met contractnummer [nummer02] op naam van [gedaagden01] , genaamd ‘AllRound Effect met maandbetaling’, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer04] – Spaar Select B.V.en een stempel met de tekst:
[adviseur01] . Spaar Select [plaats01] .(…).
4.14.
Voorzover [gedaagden01] stellingen heeft ingenomen met betrekking tot verboden advisering inzake de overeenkomst met contractnummer [nummer01] kan niet tot de conclusie gekomen worden dat sprake is geweest van een gepersonaliseerde aanbeveling, althans een aanbeveling die voor [gedaagden01] als geschikt zou zijn voorgesteld. De enkele stelling van [gedaagden01] dat hij in 1996 op advies van de adviseur van Spaar Select een Capital Effect product heeft afgesloten, is in het licht van de betwisting van Dexia onvoldoende. [gedaagden01] heeft voorts niet betwist dat het Pensioen Effect product is afgewikkeld middels een vaststellingsovereenkomst. Of Dexia met betrekking tot dit product schade heeft vergoed is niet bekend.
Met de feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagden01] voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagden01] gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen bij de totstandkoming van de overeenkomst met contractnummer [nummer02] . [gedaagden01] heeft concreet gesteld en toegelicht dat sprake is geweest van een huisbezoek door de tussenpersoon. Daartegenover heeft Dexia slechts ongemotiveerd het huisbezoek betwist en gesuggereerd dat de herinneringen van [gedaagden01] aan fouten onderhevig kunnen zijn en/of beïnvloed zijn door Leaseproces of derden. Aanwijzingen daarvoor zijn echter gesteld noch gebleken, waardoor daaraan voorbij gegaan wordt. Om deze redenen wordt aan de betwisting van het huisbezoek door Dexia voorbijgegaan. Zonder aanwijzingen van het tegendeel, die ontbreken, kan er dan vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon bij dat huisbezoek (ook) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van [gedaagden01] Daarnaast kan er dan vanuit gegaan worden dat de tussenpersoon het product op grond van die financiële omstandigheden en doelen geadviseerd heeft.
Tegenover de concreet toegelichte stellingen van [gedaagden01] voor zover die zien op de totstandkoming van de overeenkomst met contractnummer [nummer02] heeft Dexia, gelet op de genoemde motiveringseisen in 4.11, haar verweer onvoldoende onderbouwd. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de motiveringsplicht. Hieruit volgt dat als vaststaand wordt aangenomen dat van een vergunningplichtig advies door de tussenpersoon sprake is geweest. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.15.
[gedaagden01] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon Spaar Select een op de persoon van [gedaagden01] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagden01] , had zij behoren te weten dat [gedaagden01] door de tussenpersoon is geadviseerd (zie Hoge Raad 9 juni 2023, ECL:NL:HR:2023:882).
aansprakelijkheid Dexia4.16. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagden01] de overeenkomst met contractnummer [nummer02] is aangegaan, heeft zij jegens hem onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagden01] omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.17. Uit het voorgaande volgt, dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagden01] verschuldigd is op grond van de overeenkomst met contractnummer [nummer02] . Wat Dexia nog wel aan [gedaagden01] verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagden01] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Onweersproken staat vast dat de overeenkomst met contractnummer [nummer01] in een batig saldo is geëindigd van € 13.427,89, waarmee rekening gehouden dient te worden. Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
buitengerechtelijke kosten
4.18.
Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.19.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagden01] met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [nummer02] niet inhoudelijk besproken te worden. [gedaagden01] heeft verder geen steekhoudende argumenten gevoerd ten aanzien van de overeenkomst met contractnummer [nummer01] . Daarmee staat vast dat Dexia op grond van die laatste overeenkomst niets meer aan [gedaagden01] verschuldigd is. De vordering van Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden.
4.20.
Gelet op de uitkomst van het geding, bestaat aanleiding de proceskosten te compenseren, als na te melden.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia op grond van de overeenkomst met contractnummer [nummer01] niets meer [gedaagden01] verschuldigd is,
5.2.
verklaart voor recht dat Dexia op grond van de overeenkomst met contractnummer [nummer02] niets meer [gedaagden01] verschuldigd is nadat is overgegaan tot uitbetaling van de eventuele schade op grond van hetgeen onder r.o. 4.17 is overwogen,
5.3.
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. Van der Veen, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.