ECLI:NL:RBZWB:2023:88

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
21/4136
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uitbetaling van heffingskortingen en schending van beginselen van behoorlijk bestuur in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 januari 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De belanghebbende, woonachtig in Spanje, had bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2019, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0. De inspecteur had het bezwaar gegrond verklaard, maar de aanslag bleef gehandhaafd. De rechtbank beoordeelt of de uitbetaling van heffingskortingen aan de belanghebbende correct is vastgesteld en of er sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb). De rechtbank concludeert dat de uitbetaling van heffingskortingen naar het juiste bedrag is vastgesteld, maar dat er wel een schending van het motiveringsbeginsel heeft plaatsgevonden. Dit motiveringsgebrek is echter hersteld voordat het beroep werd ingesteld, waardoor de belanghebbende niet benadeeld is. De rechtbank wijst het beroep van de belanghebbende af, waarbij zij opmerkt dat de inspecteur onvoldoende inzicht heeft gegeven in de afwegingen die hebben geleid tot de uitspraak op bezwaar, maar dat dit niet leidt tot een wijziging van de aanslag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4136
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] (Spanje), belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 augustus 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting (IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 (nihil).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag IB 2019 gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de partner van belanghebbende, [partner] (met behulp van beeldverbinding) en, namens de inspecteur, [inspecteur] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en woont in het onderhavige jaar samen met haar partner in Spanje.
2.2.
Belanghebbende ontving in het jaar 2019 in verband met de afkoop van een pensioenaanspraak een bedrag van € 3.418 van Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten. Hierop is € 308 aan loonheffing ingehouden.
2.3.
Het heffingsrecht over de afkoop van het pensioen is op grond van het tussen Nederland en Spanje gesloten belastingverdrag (het belastingverdrag) [1] toebedeeld aan Spanje.
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte IB voor het jaar 2019 gedaan. Hierin heeft zij – voor zover hier relevant – aangegeven samen met haar partner kwalificerende buitenlands belastingplichtige te zijn en te voldoen aan de voorwaarden voor uitbetaling van heffingskortingen. De partner van belanghebbende betaalt in 2019 een bedrag van € 7.510 aan inkomstenbelasting in Nederland. Uit de uitdraai van het aangifteprogramma van de Belastingdienst volgt een bedrag aan belanghebbende uit te betalen heffingskortingen van € 1.532.
2.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 juni 2020 aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB 2019 opgelegd naar de volgende bedragen.
Ingehouden loonheffing
€ 308
Uitbetaling heffingskorting(en)
+
€ 2.477
Inkomstenbelasting
-/-
€ 0
Bedrag van de voorlopige aanslag
€ 2.785
Terug te ontvangen bedrag
€ 2.785
2.6.
Op de voorlopige aanslag staat daarnaast het volgende vermeld:
"
Deze aanslag is voorlopig
Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte 2019. De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren. De definitieve aanslag kan afwijken van deze voorlopige aanslag; wellicht moet u het te ontvangen bedrag geheel of gedeeltelijk terugbetalen."
2.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 juni 2021 aan belanghebbende een definitieve aanslag IB 2019 opgelegd naar de volgende bedragen.
Inkomstenbelasting
€ 0
Uitbetaling heffingskorting(en)
-/-
€ 1.225
Ingehouden loonheffing
-/-
€ 308
Eerdere voorlopige aanslag
+
€ 2.785
Terug betalen
€ 1.252
2.8.
In de toelichting op de tweede pagina van de definitieve aanslag wordt onder het kopje "Uitbetaling heffingskorting(en)" vermeld dat de toegepaste heffingskortingen € 608 bedragen.
2.9.
De uitspraak op bezwaar luidt als volgt:
"
Gewijzigde heffingsgrondslag
U heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen
2019, nummer [aanslagnummer] H.96.01. De inspecteur heeft besloten aan uw bezwaar tegemoet
te komen. Een of meerdere heffingsgrondslagen zijn gewijzigd. Dit heeft echter niet geleid tot een wijziging van het verzamelinkomen of de verschuldigde inkomstenbelasting / premie
volksverzekeringen.
Verzamelinkomen
Inkomen uit werk en woning € 0
Nieuw verzamelinkomen € 0
2.10.
Naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar heeft tussen de inspecteur en belanghebbende telefonisch contact plaatsgevonden. Bij e-mail van 31 augustus 2021 heeft de inspecteur een nadere toelichting gegeven op hoe de aanslag en de uitspraak op bezwaar tot stand zijn gekomen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Niet in geschil is dat de aanslag IB 2019 terecht is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0. De rechtbank beoordeelt alleen of de uitbetaling van heffingskortingen aan belanghebbende naar het juiste bedrag is vastgesteld en of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb) zijn geschonden. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de uitbetaling van heffingskortingen aan belanghebbende naar het juiste bedrag is vastgesteld
.Wel is het motiveringsbeginsel geschonden. Van een schending van de overige abbb is geen sprake. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van een schending van de abbb?
3.3.
Belanghebbende stelt dat sprake is geweest van gebrekkige communicatie in de bezwaarfase en dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.4.
De inspecteur erkent dat de wijze waarop de verschillende belastingaanslagen tot stand zijn gekomen geen schoonheidsprijs verdient en de uitspraak op bezwaar onvoldoende toelichting bevat over de berekening van de heffingskortingen die in deze situatie ingewikkeld is. De rechtbank is eveneens van oordeel dat de inspecteur belanghebbende bij de uitspraak op bezwaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de afwegingen die hem hebben gebracht tot het (gedeeltelijk) gegrond verklaren van het bezwaar. De rechtbank overweegt echter dat dit motiveringsgebrek en de ontstane onduidelijkheid in de bezwaarfase nog voorafgaand aan het beroep zijn hersteld met de e-mail van de inspecteur van 31 augustus 2021. Gelet hierop is belanghebbende hierdoor niet benadeeld, en zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de gesignaleerde gebreken voorbijgaan. Daarbij merkt de rechtbank op dat een schending van de abbb in beginsel geen aanleiding vormt om de aanslag te verminderen / het bedrag aan uit te betalen heffingskortingen te verhogen.
Is de uitbetaling van heffingskortingen aan belanghebbende naar het juiste bedrag vastgesteld?
3.5.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op uitbetaling van het volledige bedrag aan heffingskortingen van € 2.477. Aangezien het heffingsrecht over de afkoop van het pensioen is toebedeeld aan Spanje, mag hier naar haar mening bij de berekening van de uitbetaling van heffingskortingen geen rekening worden gehouden.
3.6.
De inspecteur stelt dat het bedrag van de uitbetaling van heffingskortingen aan belanghebbende terecht op € 1.225 is vastgesteld. Bij de bij de aanslag bijgesloten berekening is ten onrechte een bedrag aan heffingskortingen van € 608 vermeld, maar dat heeft niet geleid tot een onjuiste terugbetaling.
3.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Omdat belanghebbende niet premieplichtig is in Nederland, heeft zij in beginsel alleen recht op het IB-deel van de algemene heffingskorting, zijnde € 608. Vaststaat dat belanghebbende geen zelfstandig recht heeft op uitbetaling van die algemene heffingskorting, aangezien na toepassing van de regeling ter voorkoming van dubbele belasting geen te betalen bedrag aan IB resteert. [2] Aangezien niet in geschil is dat de (fiscaal) partner van belanghebbende € 7.510 aan IB is verschuldigd, kan belanghebbende wel aanspraak maken op de (bijzondere) verhogingen van de heffingskorting die gelden voor de minstverdienende, niet-premieplichtige partner. [3]
3.8.
De heffingskorting wordt allereerst verhoogd tot (maximaal) 100% van de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (het toetsniveau). Deze verhoging wordt begrensd door het over het desbetreffende belastingjaar door de partner verschuldigde bedrag aan IB/PVV. [4] Verder schrijft de wet voor dat de verhoging wordt verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting. [5]
3.9.
Toegepast op de onderhavige zaak leidt dit tot een verhoging van de algemene heffingskorting tot € 608. [6] Vervolgens komt daarop in mindering de verleende vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor de afkoop van het door belanghebbende ontvangen pensioen € 307. [7] Anders dan belanghebbende meent, mag hier bij de berekening van de uitbetaling van heffingskortingen dus wel rekening worden gehouden. Het voorgaande brengt mee dat de verhoging van het IB-deel van de algemene heffingskorting wordt beperkt tot € 301.
3.10.
Voor niet-premieplichtigen, zoals belanghebbende, geldt een bijzondere verhoging van het IB-deel van de heffingskortingen, omdat niet-premieplichtigen de verhoging van het premiedeel van de heffingskortingen niet kunnen effectueren. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de IB is gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, voor zover de belastingplichtige daarop als niet-premieplichtige geen recht heeft, maar hij daarop wel recht zou hebben indien hij premieplichtig zou zijn in Nederland.
3.11.
Belanghebbende heeft in dit kader gesteld dat volgens A-G Niessen bij de berekening van de bijzondere verhoging heffingskortingen geen rekening mag worden gehouden met een fictief of rekenkundig bedrag aan premies volksverzekeringen (Conclusie A-G Niessen 24 oktober 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1150). Deze beroepsgrond slaagt niet. De conclusie van A-G Niessen waarnaar belanghebbende verwijst is namelijk niet gevolgd door de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.4.2. van het arrest van 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:782) immers als volgt overwogen:
"
De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting waarop belanghebbende als niet-premieplichtige niet-inwoner recht heeft, is op grond van artikel 8.9a, lid 2, Wet IB 2001 gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting voor zover belanghebbende daarop als niet-premieplichtig niet-inwoner geen recht heeft, maar zij daarop wel recht zou hebben indien zij premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn. Bij de bepaling van het recht op en de omvang van die bijzondere verhoging moet ook rekening worden gehouden met de premie volksverzekeringen die belanghebbende in dat denkbeeldige geval verschuldigd zou zijn. Deze uitleg van het tweede lid van artikel 8.9a Wet IB 2001 is in overeenstemming met de bewoordingen daarvan. Ook sluit deze uitleg aan bij het doel van deze bepaling, namelijk om een belastingplichtige die niet in Nederland woont en hier niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen, op het punt van de verhoging van de heffingskorting gelijk te behandelen met een belastingplichtige die wel in Nederland woont, en daardoor wel premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De parlementaire geschiedenis, vermeld in de onderdelen 4.3 tot en met 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, doet hieraan niet af, aangezien daarin alleen wordt ingegaan op de gevolgen van de regeling in het - zich hier niet voordoende - geval dat de belastingplichtige geen inkomen heeft."
3.12.
Belanghebbende zou in het geval zij premieplichtig zou zijn in Nederland € 945 aan PVV verschuldigd zijn. Hetgeen in voornoemd arrest is bepaald brengt mee dat het IB-deel van de algemene heffingskorting dient te worden verhoogd tot € 1.225. [8] Dit is het bedrag dat aan belanghebbende bij de aanslag IB/PVV 2019 aan heffingskortingen is uitbetaald.
3.13.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de uitbetaling van heffingskortingen aan belanghebbende naar het juiste bedrag is vastgesteld.
3.14.
Belanghebbendes beroep op het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1221) doet aan dat oordeel niet af. Anders dan in het onderhavige geval waarin het gaat over inkomen waarover Nederland op basis van het belastingverdrag met Spanje niet mag heffen, ging het in die zaak over inkomen dat was vrijgesteld op basis van artikel 12 van het Protocol van de EU hetgeen betekende dat het inkomen zowel voor de inkomstenbelasting als voor de premieheffing was vrijgesteld. In het onderhavige geval is voor de premieheffing geen sprake van vrijgesteld inkomen zodat toepassing van artikel 8.9a van de Wet IB in zoverre niet kan leiden tot een verkapte heffing over dat inkomen.
3.15.
Verder heeft belanghebbende een beroep gedaan op de conclusie van de A-G van 25 januari 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:65). Inmiddels heeft de Hoge Raad in die zaak arrest gewezen (17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1893) en overwogen dat onvoldoende reden is om het begrip arbeidsinkomen in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet IB 2001 zo uit te leggen dat daaronder mede moeten worden begrepen inkomsten die door een niet-inwoner van Nederland zijn genoten en die niet in Nederland belastbaar zijn. Belanghebbende is echter een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, waarvoor het uitgangspunt is dat over het gehele inkomen wordt geheven. Ook deze beroepsgrond slaat dus niet.
3.16.
Ook de vergelijking die belanghebbende maakt met twee in Nederland wonende fiscaal partners, leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende stelt dat dan wel de maximale heffingskorting van € 2.477 zou worden uitbetaald, maar zij gaat in haar vergelijking uit van de situatie dat zij geen belastbaar inkomen zou hebben. Zij heeft echter wel inkomen, namelijk de afkoop van het pensioen. Belanghebbende wordt gelijk behandeld met iemand die in Nederland zou wonen en ook dat inkomen zou genieten.
Is sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel?
3.17.
Belanghebbende stelt dat gelet op de aan haar opgelegde voorlopige aanslag en de informatie die de inspecteur op dat moment ter beschikking stond, bij het opleggen van de definitieve aanslag geen wijziging meer mocht plaatsvinden in het aan haar uit te betalen bedrag van heffingskortingen.
3.18.
De stelling van belanghebbende kan worden aangemerkt als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat – om onduidelijke redenen – op de uitdraai van het aangifteprogramma een bedrag aan uit te betalen heffingskortingen van € 1.532 en op de voorlopige aanslag een bedrag van € 2.477 staat vermeld, niet maakt dat belanghebbende er op mocht vertrouwen dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Gelet op het voorlopige karakter van een voorlopige aanslag en de in overweging 2.6 weergegeven mededeling, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. [9]

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet in de schending van het motiveringsbeginsel geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht en eventuele proceskosten, gelet op het moment waarop het gebrek door de inspecteur is hersteld. Belanghebbende had op dat moment nog geen beroep ingesteld.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier op 9 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 23 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Spaanse Staat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb 1971, 144.
2.Artikel 8.8 van de Wet IB 2001.
3.Artikel 8.9 en artikel 8.9a van de Wet IB 2001.
4.Artikel 8.9, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001.
5.Artikel 8.9, derde lid, van de Wet IB 2001.
6.Artikel 8.10 van de Wet IB 2001.
7.9% van € 3.418.
8.IB-deel heffingskorting € 301 + premiedeel algemene heffingskorting € 1.869 - € 945 = € 1.225.
9.Hoge Raad 13 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2732.