ECLI:NL:RBZWB:2024:1168

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
22/6096
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op heffingskorting voor een niet kwalificerende buitenlandse belastingplichtige

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2024, wordt het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De belanghebbende, die in Duitsland woont, heeft een aanslag inkomstenbelasting ontvangen over het jaar 2019, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 is vastgesteld. De inspecteur heeft de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd, wat leidde tot het beroep van de belanghebbende.

De rechtbank onderzoekt of de belanghebbende recht heeft op uitbetaling van de heffingskorting en of de belastingrente moet worden vernietigd. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende geen recht heeft op de heffingskorting, omdat zij niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt. Dit is gebaseerd op de vaststelling dat haar inkomen niet geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan inkomstenbelasting. De rechtbank wijst erop dat de Duitse regeling van het 'Besteuerungsanteil' niet als doel heeft om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten.

Daarnaast wordt het beroep van de belanghebbende op het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel verworpen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de belanghebbende niet gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de informatie die zij heeft ontvangen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de belanghebbende het griffierecht niet terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/6096

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , [district] (Duitsland), belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 november 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting (IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 78 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] , namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op uitbetaling van de heffingskorting. Ook beoordeelt de rechtbank of de in rekening gebrachte belastingrente moet worden vernietigd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op uitbetaling van de heffingskorting en de in rekening gebrachte belastingrente niet moet worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
4.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in 2019 in Duitsland samen met haar partner [naam]
4.2.
Belanghebbende ontving in 2019 een AOW-uitkering van € 10.683. Dit is tevens haar wereldinkomen.
4.3.
Met dagtekening 12 juni 2020 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag (teruggave) opgelegd, waarop een bedrag van € 1.268 aan heffingskorting werd uitbetaald. Het verzamelinkomen is vastgesteld op nihil en belanghebbende is aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige [1] .
4.4.
Op 2 februari 2021 heeft belanghebbende een (tweede) aangifte ingediend naar een verzamelinkomen van nihil. De AOW-uitkering van € 10.683 heeft belanghebbende aangemerkt als niet in Nederland belastbaar inkomen. Belanghebbende heeft aangegeven dat zij voldoet aan de voorwaarden om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt. Bij de vraag
‘Moest u inkomstenbelasting betalen in Duitsland?’heeft belanghebbende
‘Nee’aangekruist en bij de vervolgvraag ‘
Betaalde u geen belasting omdat u een laag inkomen had?’ heeft belanghebbende ‘
Ja’ aangekruist.
4.5.
Met dagtekening 19 februari 2021 is aan belanghebbende een tweede voorlopige aanslag (teruggave) opgelegd, waarop een bedrag van € 1.249 aan heffingskorting is uitbetaald. Het verzamelinkomen is vastgesteld op nihil en belanghebbende is aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
4.6.
Belanghebbende heeft een inkomensverklaring van de Duitse belastingautoriteit (het Finanzamt Papenburg) verstrekt waarin onder ‘
Einkünfte, die nicht in den Niederlanden besteuert werden’een inkomen van € 10.683 is vermeld. Daarover heeft belanghebbende in Duitsland geen inkomstenbelasting betaald.
4.7.
De inspecteur heeft belanghebbende op 10 februari 2022 een brief gestuurd waarin hij aangeeft naar aanleiding van de inkomensverklaring van plan te zijn af te wijken van de (tweede) aangifte. Omdat de AOW-uitkering op basis van het Belastingverdrag [2] in Duitsland is belast en niet in Nederland, voldoet belanghebbende volgens de inspecteur niet aan de voorwaarden voor toepassing van de kwalificerende buitenlandse belastingplicht en heeft belanghebbende geen recht op uitbetaling van de heffingskortingen.
4.8.
Met dagtekening 18 maart 2022 heeft de inspecteur de aanslag IB 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0. Er zijn geen heffingskortingen aan belanghebbende toegekend. Belanghebbende moet de uitbetaalde heffingskorting van € 1.249 terug betalen en er is € 78 belastingrente in rekening gebracht.
4.9.
De partner is in 2019 aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in Nederland.
Uitbetaling van heffingskorting
4.10.
Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 komen binnenlands belastingplichtigen en kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in aanmerking voor toepassing van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. De inspecteur heeft belanghebbende als ‘gewone’ buitenlandse belastingplichtige in Nederland aangemerkt en de bij de voorlopige aanslag uitbetaalde heffingskorting teruggenomen. Belanghebbende stelt dat zij moet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en dat zij daarom recht heeft op uitbetaling van de heffingskorting.
4.11.
Tussen partijen is – terecht - niet in geschil dat belanghebbende niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, lid 6, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt omdat haar inkomen, ook niet tezamen met dat van haar partner, niet geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan inkomstenbelasting. Belanghebbende stelt dat zij op grond van de in artikel 7.8, lid 8, van de Wet IB 2001 en artikel 21bis, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 (UBIB 2001) opgenomen uitbreiding als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige aangemerkt moet worden. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de onderdelen a en b van artikel 21bis, lid 1, van het UBIB 2001. Partijen zijn verdeeld over de vraag of belanghebbende voldoet aan onderdeel c, namelijk of zij wegens de geringe hoogte van haar inkomen in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.
4.12.
In de Nota van toelichting [3] is toegelicht dat aan onderdeel c wordt voldaan
“indien het wereldwijde inkomen van de buitenlandse belastingplichtige dermate laag is dat in het woonland geen inkomstenbelasting verschuldigd is als gevolg van regelingen van dat land die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een belastingvrije som.”
4.13.
Belanghebbende stelt dat zij voldoet aan onderdeel c omdat zij door toepassing van het ‘Grundfreibetrag’ van € 9.168 geen inkomstenbelasting in Duitsland verschuldigd is over haar AOW-uitkering. Weliswaar is haar gehele AOW-uitkering hoger dan dit bedrag, maar volgens belanghebbende moet alleen het in Duitsland belaste deel van haar AOW-uitkering van € 2.564 (het ‘Besteuerungsanteil’) als inkomen in aanmerking worden genomen. Het deel dat als gevolg van die regeling onbelast is, blijft volgens belanghebbende buiten het inkomensbegrip.
4.14.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling. Uit de stukken volgt dat Duitsland het bedrag van de volledige AOW-uitkering als inkomen in aanmerking neemt. Vervolgens wordt een deel daarvan vrijgesteld en wordt alleen het ‘Besteuerungsanteil’ belast. Het is dus niet alleen vanwege het ‘Grundfreibetrag’ dat geen belasting wordt geheven in Duitsland.
4.15.
De Duitse regeling van het ‘Besteuerungsanteil’ heeft niet als doel om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. De rechtbank volgt het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [4] op dit punt. Slechts de regeling van het ‘Grundfreibetrag’ heeft als doel om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. Het wereldwijde inkomen van belanghebbende is hoger dan het ‘Grundfreibetrag’. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het inkomen dermate laag is dat in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd als gevolg van regelingen van Duitsland die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten.
4.16.
Dit betekent dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij wegens de geringe hoogte van haar inkomen in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd, zodat zij ook niet op grond van artikel 7.8, lid 8, van de Wet IB 2001 als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt. Belanghebbende heeft dan ook op basis van de wet geen recht op (uitbetaling van) de heffingskorting.
4.17.
Overigens heeft de inspecteur ook terecht aangevoerd dat ook als belanghebbende in haar stelling wordt gevolgd dat zij als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt, dit in haar geval niet leidt tot uitbetaling van de heffingskorting. Toepassing van artikel 8.9, lid 3, van de Wet IB 2001 (tekst 2019) leidt ertoe dat het bedrag dat Nederland op basis van het Belastingverdrag aan belastingvermindering verleent, in mindering komt op de uit te betalen heffingskorting. Er resteert in dat geval daardoor geen bedrag aan heffingskorting.
4.18.
Belanghebbende doet voor dat geval een beroep op het Unierecht. Belanghebbende vergelijkt zichzelf met een ingezetene met een in Nederlands belast inkomen. Dat is niet de juiste vergelijking. Belanghebbende moet vergeleken worden met een ingezetene die, net als zij, een in het buitenland belast inkomen heeft. Nu een ingezetene met een in het buitenland belast inkomen als gevolg van artikel 8.9, lid 3, van de Wet IB 2001 (tekst 2019) ook geen heffingskorting krijgt uitbetaald, is geen sprake van een benadeling van belanghebbende als niet-ingezetene.
4.19.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende geen recht op uitbetaling van de heffingskorting.
Belastingrente
4.20.
Belanghebbende stelt dat de in rekening gebrachte belastingrente moet worden vernietigd omdat de onjuiste aangifte is te wijten aan de tekortschietende toelichting bij het aangiftebiljet. Ook meent belanghebbende dat zij uit die toelichting en de op de voorlopige aanslag uitbetaalde heffingskorting mocht afleiden dat zij recht had op uitbetaling van heffingskorting. De bij de definitieve aanslag in rekening gebrachte belastingrente is dan ook uitsluitend aan de Belastingdienst te wijten, aldus belanghebbende. De rechtbank vat het betoog van belanghebbende op als een beroep op het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel.
4.21.
De inspecteur heeft op de zitting verklaard dat de toelichting bij het aangiftebiljet bij deze vraag die ziet op de toepassing van artikel 21bis UBIB 2001 niet perfect is. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder meer dat de verschuldigde belastingrente niet in rekening kan worden gebracht. De heffingskorting is bij de voorlopige aanslag uitbetaald doordat belanghebbende een verkeerd kruisje heeft gezet. De toelichting heeft belanghebbende wellicht op het verkeerde been gezet, maar dat kwam niet zozeer doordat sprake is van een onjuiste informatieverstrekking, maar doordat de informatie in de specifieke situatie van belanghebbende voor meerdere uitleg vatbaar was. Geen rechtsregel verplicht de Belastingdienst om bepaalde belastingplichtigen specifieker te informeren. Het is dus niet (uitsluitend) aan onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst te wijten dat belanghebbende belastingrente verschuldigd is. Het zorgvuldigheidsbeginsel staat daarom niet in de weg aan het in rekening brengen van de belastingrente.
4.22.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. De toelichting bij het aangiftebiljet liet andere mogelijkheden open dan de interpretatie die belanghebbende heeft gegeven aan het begrip ‘laag inkomen’. Omstandigheden die maken dat belanghebbende redelijkerwijs kon en mocht menen dat haar interpretatie de enige juiste was, zijn gesteld noch aannemelijk geworden. Daardoor kan niet geoordeeld worden dat sprake is van onjuiste inlichtingen waaraan belanghebbende een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen. [5] Van een schending van het vertrouwensbeginsel is geen sprake.
4.23.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de belastingrente te vernietigen, ook niet in al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd. Daarbij merkt de rechtbank op dat de fout in het aangifteprogramma waar de inspecteur op zitting op heeft gewezen, zich in het geval van belanghebbende niet voordoet, omdat zij geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 februari 2024 door mr.drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 7.8, van de Wet IB 2001.
2.Artikel 17, lid 1, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen.
3.Stb 2014, 579.
4.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:709.
5.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:146.