ECLI:NL:RBZWB:2024:144

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
13 januari 2024
Zaaknummer
22/5499 en 22/5500
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verlies uit onderneming en aftrekbaarheid van rente op restschuld van voormalige eigen woning

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 januari 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de afwijzing van zijn verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017. De inspecteur van de belastingdienst had de verzoeken afgewezen, omdat de belanghebbende geen verlies uit onderneming of negatief resultaat uit overige werkzaamheden kon aantonen. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende, die gehuwd is geweest met de ondernemer van een juwelierszaak, niet kan claimen dat hij verlies lijdt uit de onderneming van zijn ex-echtgenote. De rechtbank stelt vast dat de ex-echtgenote de enige ondernemer was en dat de leningen die zijn aangegaan voor de onderneming niet als verplicht ondernemingsvermogen van de belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Hierdoor kan hij geen verlies uit onderneming of negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking nemen voor de jaren 2016 en 2017.

Daarnaast wordt de aftrekbaarheid van rente op de restschuld van de voormalige eigen woning in 2017 beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de rente, omdat hij niet heeft aangetoond dat de rente daadwerkelijk is betaald en de kans dat de restschuld of de daarop verschuldigde rente nog zal worden betaald nihil is. De rechtbank verklaart de beroepen van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat hij geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/5499 en 22/5500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 14 oktober 2022.
1.1.
De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering (de verzoeken) van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 (de aanslagen) afgewezen.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van belanghebbende deelgenomen. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de verzoeken heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de verzoeken terecht afgewezen
.Belanghebbende kan in 2016 en 2017 geen verlies uit onderneming of negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking nemen. Verder heeft belanghebbende in 2017 geen recht op aftrek van rente op de restschuld van de voormalige eigen woning. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is gehuwd geweest met [naam] (de ex-echtgenote). Op 16 oktober 2009 is de ex-echtgenote een juwelierszaak in de vorm van eenmanszaak (de onderneming) gestart. De onderneming is op 25 februari 2010 overvallen en direct daaropvolgend gestaakt. De start van de onderneming is gefinancierd met diverse leningen, die belanghebbende als volgt heeft gespecificeerd:
Bedrag
%
Rente
Hollandsche Disconto
€ 73.083
8,75
€ 6.395
familielening
€ 54.500
3
€ 1.635
familielening
€ 29.500
3
€ 885
familielening
€ 25.000
€ -
familielening
€ 25.000
€ -
familielening
€ 20.000
3
€ 600
familielening
€ 15.000
3
€ 450
familielening
€ 37.000
3
€ 1.110
familielening
€ 15.000
3
€ 450
€ 294.083
€ 11.525
4.1.
Het huwelijk van belanghebbende is geëindigd. In 2012 is in het echtscheidingsconvenant onder meer het volgende overeengekomen:
“Artikel 3 – Echtelijke woning
3.1
Partijen zijn beide voor de helft eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] . Op de woning rust een hypothecaire geldlening afgesloten bij [bedrijf 1] met een waarde van € 190.000,00. De man wenst dat de woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening aan hem worden toebedeeld. De man is ten tijde van ondertekening van onderhavig convenant bezig te bezien wat zijn financiële mogelijkheden zijn om de woning aan te houden.
3.2
Partijen komen overeen dat, mocht de man in staat zijn de woning aan te houden en ervoor te kunnen zorgen dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek, de woning aan de man zal worden toebedeeld onder de opschortende voorwaarde van ontbinding. De vrouw zal op een eerste verzoek van de man hieraan haar medewerking zal verlenen. De kosten van de overdracht komen voor rekening van de man.
3.3
Mocht de woning niet aan de man kunnen worden toebedeeld, dan zal de woning dienen te worden verkocht. Partijen komen overeen dat de man uiterlijk binnen zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vrouw dient mede te delen of hij de woning wenst toebedeeld te krijgen of dat de woning dient te worden verkocht. Indien de woning dient te worden verkocht, zullen partijen op eerste verzoek over en weer hieraan hun medewerking verlenen. De kosten die hiermee gepaard gaan, zullen partijen bij helfte delen.
3.4
Mocht er bij verkoop van de woning een overwaarde rusten op de woning, dan komt deze overwaarde toe aan de man. Indien er sprake is van een onderwaarde dan komt deze ten laste van de man.
(…)
4.5
Gedurende het huwelijk hebben partijen een juwelierszaak gerund. Inmiddels is deze onderneming gestopt. Partijen komen overeen dat de schulden die hiermee verband houden voor rekening komen van de man. De man zal deze schulden dragen en zorgen voor aflossing. Mocht de vrouw onverhoopt toch worden aangesproken voor de schulden en de schulden geheel of gedeeltelijk voldoen, dan komen partijen overeen dat de vrouw een vordering heeft op de man voor het door de vrouw voldane bedrag.”
4.2.
Op verzoek van [bedrijf 2] B.V. (overgegaan in [bedrijf 1] ) is op zeven augustus 2012 executoriaal derdenbeslag ten laste van belanghebbende gelegd onder [bedrijf 3] N.V.
4.3.
De woning aan de [adres] te [plaats] (de woning) is uiteindelijk verkocht en op 6 januari 2016 geleverd. Uit de nota van afrekening van de notaris blijkt dat de woning is verkocht voor € 112.000. Uit de nota van afrekening blijkt eveneens dat een restschuld aan [bedrijf 1] resteert van € 88.651,26.
2016
4.4.
Belanghebbende heeft over het jaar 2016 een aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.220 (loon). De definitieve aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
4.5.
Belanghebbende heeft op 3 juni 2021 een herziene aangifte over het jaar 2016 ingediend, waarin naast het loon rekening wordt gehouden met een aftrek restschuld eigen woning van € 3.218 en daarnaast een resultaat uit overige werkzaamheden van nihil. Het aangegeven resultaat bestaat uit € 6.395 aan opbrengsten en € 6.395 aan kosten. De aanslag is overeenkomstig de herziene aangifte ambtshalve verminderd.
4.6.
Belanghebbende heeft op 29 juli 2021 een (tweede) herziene aangifte over het jaar 2016 ingediend, waarbij het resultaat uit overige werkzaamheden werd gecorrigeerd naar negatief € 6.395. De inspecteur heeft de (tweede) herziene aangifte aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft het verzoek afgewezen.
2017
4.7.
Belanghebbende heeft over het jaar 2017 een aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.446 (loon). De definitieve aangifte is overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
4.8.
Belanghebbende heeft op 29 juli 2021 een herziene aangifte over het jaar 2017 ingediend, waarin naast het loon rekening is gehouden met een aftrek restschuld eigen woning van € 3.218 en daarnaast met een resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 6.395. De inspecteur heeft de herziene aangifte aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft het verzoek afgewezen.

Motivering

Mag belanghebbende een negatief resultaat uit overige werkzaamheden dan wel verlies uit onderneming in aanmerking nemen?
5. Belanghebbende stelt dat hij een verlies uit onderneming lijdt dan wel een negatief resultaat uit overige werkzaamheden heeft, omdat hij rente verschuldigd is op leningen die zijn aangegaan bij de start van de onderneming van zijn ex-echtgenote. Omdat onzekerheid bestaat over de afwikkeling van de leningen en de daarmee samenhangende verzekeringsclaim zijn de leningen en de verzekeringsclaim na staking van de onderneming onderdeel van het ondernemingsvermogen gebleven. Dit volgt uit een arrest van de Hoge Raad, aldus nog steeds belanghebbende. [1] De inspecteur betwist dat de rente in aanmerking genomen kan worden als verlies uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden, omdat de ex-echtgenote en niet belanghebbende ondernemer is (geweest). Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming in 2012 is gestaakt.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende de rente op de leningen niet in aanmerking nemen als verlies uit onderneming of negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Niet in geschil is dat de ex-echtgenote de onderneming alleen dreef en dat belanghebbende geen ondernemer of resultaatgenieter is geweest. Dat de leningen (en de verzekeringsaanspraak) eventueel tot het ondernemingsvermogen van de echtgenote zouden zijn blijven behoren na de staking van de onderneming maakt niet dat deze ook bij belanghebbende als verplicht ondernemingsvermogen worden aangemerkt en hij daardoor de resultaten daaruit als verlies of negatief resultaat in aanmerking kan nemen. Er is bij de boedelverdeling geen onderneming overgedragen, maar een vordering en een schuld. Daarmee zijn deze verplichtingen uit de ondernemingssfeer overgegaan naar de privésfeer.
5.2.
De conclusie is dan ook dat belanghebbende in 2016 en 2017 geen verlies uit onderneming of negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan nemen.
Mag belanghebbende rente op de restschuld van de voormalige eigen woning in aftrek brengen in 2017?
6. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn onder meer de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. [2] Als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning worden voor een periode van vijftien jaar na het tijdstip van vervreemding van een eigen woning mede aangemerkt de renten en kosten van geldleningen voor een restschuld van die vervreemde eigen woning. [3] Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend kosten voor zover in verband met de voldoening daarvan schulden ontstaan waarvan de verplichting tot betaling rechtens, al dan niet voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect is beperkt. [4]
6.1.
Belanghebbende stelt dat voor het jaar 2017 de rente op de restschuld in verband met de verkoop van de voormalige eigen woning (de restschuld) aftrekbaar is. Hij stelt dat de restschuld per 6 januari 2016 € 88.651,26 bedroeg. Belanghebbende heeft toegelicht dat de restschuld medio 2016 is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder. Tot medio 2021 is de restschuld blijven bestaan, er is nooit op afgelost. De gerechtsdeurwaarder heeft jaarlijks rente ter hoogte van de wettelijke rente bijgeschreven. Ook deze is niet betaald. Via het loonbeslag is wel iets betaald, maar dat is mogelijk voor kosten van de gerechtsdeurwaarder. In 2021 heeft een minnelijke schuldsanering plaatsgevonden. Vaststaat dat de restschuld in 2017 bestond, aldus nog steeds belanghebbende. Hij berekent de verschuldigde rente op zitting nader op 2% van € 88.651 = € 1.774.
6.2.
De inspecteur betwist dat sprake is van aftrekbare rente in verband met de verkoop van de voormalige eigen woning, omdat belanghebbende niet met stukken heeft onderbouwd hoe hoog de rente was en of de rente daadwerkelijk is betaald.
6.3.
De Hoge Raad heeft beslist dat indien schuldig gebleven rente rentedragend wordt, die rente reeds op het tijdstip van rentedragend worden voor de heffing van de inkomstenbelasting in aftrek komt. Het in aftrek komende bedrag moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer van de ontstane renteschuld. [5] Die waarde kan worden bepaald door de kans te schatten dat de rente alsnog zal worden betaald of verrekend.
6.4.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat er in 2017 en ook de volgende jaren niet is afgelost op de restschuld en dat de rente is bijgeschreven. Vervolgens is belanghebbende in de schuldsanering terecht gekomen. Tenslotte heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat via het loonbeslag (een deel van) de rente of de hoofdsom is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de kans dat de ontstane restschuld of de daarop verschuldigde rente alsnog zou worden betaald of verrekend nihil bedraagt. Belanghebbende was daartoe in 2017 of in latere jaren redelijkerwijs niet in staat. Gelet hierop kan in 2017 geen bedrag aan rente in aftrek worden genomen. De rechtbank komt voor dat geval niet toe aan de vraag hoe hoog de rente in 2017 zou zijn geweest.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5826.
2.Artikel 3.120, eerste lid en onder a, Wet inkomstenbelasting 2001.
3.Artikel 3.120a Wet inkomstenbelasting 2001.
4.Artikel 3.120, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 2001.
5.Hoge Raad 11 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2568 en Hoge Raad 7 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5399.