ECLI:NL:RBZWB:2024:2453

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
BRE - 23 _ 1129 tot en met 23 _ 1136
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010 tot en met 2013 met betrekking tot de vereiste aangifte en omkering van de bewijslast

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2010 tot en met 2013. De inspecteur van de belastingdienst heeft aan de belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij ook belastingrente en boetes zijn opgelegd. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de vereiste aangifte niet heeft geaccepteerd en of de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. De rechtbank concludeert dat de beroepen van de belanghebbende gegrond zijn voor de aanslag IB/PVV 2012, maar ongegrond voor de jaren 2010, 2011 en 2013. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende aanzienlijke bedragen aan niet-aangegeven inkomen heeft genoten, wat leidt tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2012 tot een belastbaar inkomen van € 150.000 en past de boetes aan. De verzuimboete voor 2013 wordt vernietigd omdat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de uitnodiging tot het doen van aangifte correct is verzonden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1129 tot en met 23/1136

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S. de Vlugt),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 2 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2010 en 2011 opgelegd en aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 en 2013. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht dan wel vergoed (de belastingrentebeschikkingen). Ook heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikking met de (navorderings)aanslagen IB/PVV een boete aan belanghebbende opgelegd (de boetebeschikkingen). Het voorgaande kan als volgt worden weergegeven:
Zaaknr.
Jaar
Soort
Dagtekening
Kenmerk
Belasting
Boete
Rente
23/1129
2010
IB/PVV
31-12-2014
[aanslagnummer] .H.07.01
€ 110.011
€ 54.174
€ 13.117
23/1130
2010
Zvw
20-12-2014
[aanslagnummer] .W.07.01.4
€ 1.642
-
€ 193
23/1131
2011
IB/PV
31-12-2014
[aanslagnummer] .H.17.01
€ 111.854
€ 55.927
€ 10.330
23/1132
2011
Zvw
20-12-2014
[aanslagnummer] .W.17.01.4
€ 1.888
-
€ 172
23/1133
2012
IB/PVV
30-01-2015
[aanslagnummer] .H.26.01
€ 104.993
€ 51.705
€ 4.748
23/1134
2012
Zvw
30-01-2015
[aanslagnummer] .W.26.01.4
€ 2.503
-
-
23/1135
2013
IB/PVV
10-02-2016
[aanslagnummer] .H.36.01
€ 27.163
€ 226
€ 141
23/1136
2013
Zvw
10-02-2016
[aanslagnummer] .W.36.01.4
€ 2.403
-
€ -/- 15
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010 tot en met 2013 en de boete- en belastingrentebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .
1.4.
De gemachtigde heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting de rechtbank ervan in kennis gesteld dat het partijen niet is gelukt om een compromis te sluiten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 naar te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Ook beoordeelt de rechtbank of de boete- en belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepen gegrond voor zover deze zich richten tegen de aanslag IB/PVV 2012, de belastingrentebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2012 en de boetebeschikkingen bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010, 2011, 2012 en 2013. De beroepen zijn voor het overige ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende was tot [datum] 2020 gehuwd met [naam 1] en zij hebben samen twee kinderen.
4.1.
Op 27 maart 2013 heeft de Politie Brabant-Noord met een bevel tot doorzoeking op basis van artikel 49 Wet Wapens en Munitie de woning van belanghebbende doorzocht. Naast munitie, pepperspray, twee sabels en een stroomstootwapen, is er ook een bedrag van € 524.277 aan contant geld in de woning van belanghebbende aangetroffen.
4.2.
Na de vondst van de wapens en het contant geld is een strafrechtelijk financieel onderzoek gestart onder de naam VISPA. In het proces-verbaal van het verhoor van belanghebbende van 28 maart 2013, met nummer 2013031049-12 is – voor zover hier van belang – vermeld:
“Het geld wat u bij mij gevonden heeft is ongeveer 4 tot 5 ton. Daar heb ik hard voor gewerkt. Ik werk in het herstel van schadeauto's en heb sinds ongeveer 1 tot 1/2 jaar een bedrijf in [plaats 2] . Dit bedrijf is gevestigd aan de [adres] te [plaats 2] . Ik werk hier alleen en heb verder geen personeel of zo. Ik huur het pand.”
En:
“U vraagt mij of ik geld in een casino heb gewonnen, uit een loterij of middels een erfenis heb ontvangen. Normaals, ik heb dit geld verdient door hard te werken en heb het niet gewonnen in een casino, uit een loterij of middels een erfenis. Het is geen bloed- of drugsgeld. Ik heb geen schulden of een lening of zo. (…) Ik heb het geld verdient door soms wel 14 uur per dag te werken”.
En:
“Ik sta niet geregistreerd maar werk wel. Het bedrijf gaat [naam 2] heten. Dat staat voor [namen] . Mijn zoon werkt gewoon maar misschien voor in de toekomst. Er staat een bord [naam 2] bij het bedrijf aan de [adres] te [plaats 2] . Schadeauto's; in- en verkoopauto's, reparaties en bemiddeling in auto's is altijd een hobby van mij geweest. En van hobby komt werk. Ik weet allemaal niet meer waar ik heb gewerkt, voordat ik voor mezelf ben begonnen. Overal een beetje.”
En:
“Weet de belastingdienst van het bestaan van het bedrijf [naam 2] ?
Verdachte: Ik beroep mij op mijn zwijgrecht”
En:
“Even een concrete vraag. Over hoeveel jaar heb je dit geld zo bij elkaar gespaard.
Verdachte: Ik beroep mij op mijn zwijgrecht”.
4.3.
Als bijlage bij het proces-verbaal met nummer 60-384018 van het verhoor van de [naam 3] , een adviseur van belanghebbende, is een brief van [bedrijf 1] , ondertekend door [naam 3] , aan het Advocatenkantoor Van der Biezen, de advocaat van belanghebbende in het strafproces, gevoegd. In deze brief staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Ten aanzien van de bij de heer [belanghebbende] aangetroffen middelen doe ik deze specificatie inzake de herkomst toekomen:
Herkomst
Bedrag
1
Erfenis mevrouw [naam 4]
EUR 164.000
2
Lening aankoop grond
EUR 60.000
3
Spaargeld [naam 5]
EUR 30.000
4
Verkoop auto [naam 5]
EUR 10.000
5
Spaargeld [naam 6]
EUR 10.000
6
Verkoop woonwagen [naam 4]
EUR 3.500
7
Spaargeld [belanghebbende]
EUR 20.000
8
Spaargeld [naam 7]
EUR 20.000
9
Werkzaamheden 2010-2012
EUR 200.000
10
Verkoop auto [naam 8]
EUR 22.500
Totaal
EUR 530.000
4.4.
Op 14 oktober 2013 heeft belanghebbende de onderneming met de naam [naam 2] ingeschreven bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel en daarbij de startdatum 1 januari 2010 vermeld.
4.5.
Bij vonnis van 23 januari 2020 is belanghebbende door het gerechtshof ’sHertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, voor – kort gezegd – het witwassen van € 262.027 (€ 514.277 -/- € 252.250), alsmede een geldbedrag van € 10.000 en een hoeveelheid geld dat is omgezet in de aankoop van een Fiat 500 en een Volkswagen Golf. Belanghebbende is door het gerechtshof (gedeeltelijk) vrijgesproken van het – kort gezegd – witwassen van een hoeveelheid geld van € 252.250.
4.6.
Eveneens bij vonnis van 23 januari 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 638.051 en belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 315.524 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft bij arrest van 31 mei 2022 het vonnis van het gerechtshof vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 310.524.
Fiscaal onderzoek
4.7.
De inspecteur heeft op 6 augustus 2013 de Officier van Justitie verzocht om aan hem op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘VISPA’ te verstrekken met het oog op de beoordeling van de belastingaangiften van (onder meer) belanghebbende (het artikel 55 AWR-verzoek).
4.8.
Naar aanleiding van de ontvangst van de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek VISPA is de inspecteur een onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2013. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het controlerapport dat op 25 november 2014 aan belanghebbende is toegezonden. In het controlerapport is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

Loon- en inkomstengegevens in euro’s uit de bestanden van de Belastingdienst:
Jaar
Werkgever(s)
Brutoloon
Loonheffing
Nettoloon
2008
[werkgever 1] en [werkgever 2]
7.392
1.765
5.627
2009
[werkgever 3]
9.096
2.402
6.694
2010
[werkgever 3]
5.814
1.663
4.151
2011
[werkgever 4]
2.68
688
1.992
2012
[werkgever 4]
5.905
1.588
4.317
Vermogensbestanddelen
Jaar
Vermogen / saldo
Overige
2008
nihil
Geen
2009
nihil
Geen
2010
nihil
Geen
2011
nihil
Geen
2012
nihil
Geen
Ingediende aangiften inkomstenbelasting in euro’s
Jaar
Inkomsten
Totaal Box 1
Totaal box 3
2008
Looninkomsten
7.448
Nihil
2009
Looninkomsten
9.096
Nihil
2010
Looninkomsten
5.814
Nihil
2011
Looninkomsten
2.68
Nihil
2012
Winst uit onderneming
69.165
Nihil
(…)
Recapitulatie
Gegeven het feit dat loonbetalingen die op een aantal salarisstroken voorkomen niet in de Fi-Base van de Belastingdienst voorkomen stellen wij ons op het standpunt dat deze specificaties valselijk zijn opgemaakt. Het gaat om de bescheidenvan [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [B.V. 1] en [B.V. 2] . De herkomst van bedragen die ogenschijnlijk door deze bedrijven op de rekening van de echtgenote van belastingplichtige worden overgemaakt is onduidelijk. Duidelijk is wel dat deze inkomsten niet in enige fiscale aangifte zijn verantwoord. De volgende bedragen zijn gestort:
Jaar
Bedrag
Omschrijving
2008
€ 17.700
Gestort op rekening [rekeningnummer 1]
2009
€ 5.000
Gestort op rekening [rekeningnummer 1]
2010
€ 18.305
Gestort op rekening [rekeningnummer 1]
(…)
Contant geld
Op het woonadres en in een personenauto (Ford C-Max) van belastingplichtige is contant geld aangetroffen voor een totaalbedrag van € 524.277. Het aangetroffen contant geld is gevonden in coupures van € 50, € 100, € 200 en € 500.

Contantbonnen

Tijdens de doorzoeking is een aantal contantbonnen in beslag genomen. Het gaat om contante bestedingen aan luxe goederen zoals juwelen, elektronica, meubels en kleding. Een lijst van de in beslag genomen contantbonnen met bedragen is als bijlage aan het controledossier toegevoegd.

Jaar
Bedrag
2010
€ 16.445
2011
€ 23.184
2012
€ 9.297
2013
€ 9.962

Contante stortingen

Er worden op [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] regelmatig bedragen contant gestort. Deze rekeningen staan op naam van mevrouw [naam 1] . Met betrekking tot deze stortingen heeft mevrouw [naam 1] in het verhoor van 8 april 2013 , PV-nummer 60-248108, verklaard dat:

- De rekeningen op haar naam staan;
- Er per rekening maar één pas is
- Zij de passen in bezit heeft;
- Haar man haar contant geld geeft dat zij vervolgens op de rekeningen stort.
Jaar
[rekeningnummer 1]
[rekeningnummer 2]
Totaal
2010
€ 17.900
€ 8.415
€ 26.315
2011
€ 21.800
€ 3.158
€ 24.985
2012
€ 18.500
€ 3.260
€ 21.760
2013
€ 8.000
€ 3.240
€ 11.240

(Bronnen: overzicht kasstortingen 1719.xls en overzicht kasstortingen 1030266.xls)

Reizen / vakanties

Door de familie [achternaam belanghebbende] is in de periode 2010 tot en met 2013 een aantal reizen gemaakt. De hieronder genoemde bedragen zijn contant voldaan. Daarbij zijn naast de contant betaalde reissommen geen bedragen voor verblijf gerekend, want deze zijn reeds in de berekende Nibud kosten opgenomen. Zie pv 60-406560.

Jaar
Bedrag
2010
€ 8.857
2011
€ 11.000
2012
€ 13.660
2013
€ 2.192

Brandstofkosten

Uit onderzoek blijkt dat de heer [belanghebbende] en mevrouw [naam 1] in de onderzoeksperiode continue over een auto konden beschikken. Echter bancaire betalingen bij benzinestations zijn nagenoeg niet aangetroffen. In de onderzoeksperiode werd in totaal voor een bedrag van € 449,09 aan brandstof
getankt en betaald door middel van een pin betaling. Er is ook een aantal reçu’s aangetroffen van het [bedrijf 4] in [plaats 1] . Het gaat dan om de dagen: 4,15 en 25 januari 2013 en 11 maart 2013.
Uit de reçu's betreffende de maand januari 2013 blijkt dat er per week gemiddeld voor een bedrag van ongeveer € 50,00 aan brandstof wordt gekocht. Dit betekent dat er per maand ongeveer 4 x € 50,00 = € 200,00 door [belanghebbende] aan brandstof wordt gekocht, dat is € 2.400 op jaarbasis. Omdat ook mevrouw [naam 1] gebruik maakt van vervoermiddelen, zij het mogelijk minder intensief, wordt de door haar gekochte brandstof gesteld op de helft: €1.200 per jaar.

Levensonderhoud

Het gezin bestaat uit vier personen, vader moeder en twee kinderen. De dochter woont thuis en heeft geen inkomen. De zoon woont ook op het ouderlijk adres maar heeft wel een zelfstandig inkomen. Hij betaalt geen kostgeld. Mevrouw [naam 1] heeft geen inkomen en verzorgt het huishouden. (bron: pv 60-248108)
Dit betekent dat er een bedrag per persoon per dag berekend kan worden voor voedsel en kleding voor een gezin van vier personen. Aangezien is verklaard dat deze uitgaven niet (geheel) per bank zijn gedaan, moet het gaan om contante uitgaven. Informatie van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (hierna: Nibud) geeft aan dat over de periode 2008 tot en met 2012 de navolgende bedragen aan voeding uitgegeven moeten zijn. Er is rekening gehouden met boodschappen die met de pinpassen van de Rabo- en ING rekeningen zijn betaald.
Voedingskosten
2010
2011
2012
2013
[belanghebbende]
6,00
6,03
4,51
4,51
[naam 1]
5,46
5,53
4,16
4,16
[naam 6]
5,46
5,53
4,16
4,51
[naam 5]
6,00
6,03
4,51
4,16
Per dag
22,92
23,12
17,34
17,34
x 365 dagen =
8.365,80
8.438,80
6.329,10
1.473,90
Minus pinbetalingen
67,50
-
-
-
Contante uitgaven
8.298,30
8.438,80
6.329,10
1.473,90
(Bronnen: ‘minimale kosten van voeding sept 2004 tm aug 2012.docx’ en ‘NIBUD jaarlijks.xlsx’)
(…)

Verklaring herkomst aangetroffen contant geld

De advocaat van belastingplichtige heeft middels een schrijven een verklaring gegeven voor de herkomst van het geld. Hij heeft hiervoor een opstelling overlegd van de inkomsten.
(…)

Recapitulatie:

De verklaring zoals die door de heer [belanghebbende] is afgelegd met betrekking tot het aangetroffen bedrag aan contant geld vinden wij niet aannemelijk. Met uitzondering van de stukken van de heer [naam 8] kunnen van de aangehaalde bronnen geen bescheiden worden overlegd, of anderszins aannemelijk gemaakt, waaruit blijkt dat de gelden van de genoemde bronnen afkomstig zouden kunnen zijn.

Fiscale overwegingen

(…)
Standpunt: Alle inkomsten die niet aan looninkomsten zijn te relateren van welke origine dan ook zullen als Resultaat Overige Werkzaamheden (ROW) worden belast. Mogelijke ondernemersfaciliteiten zijn derhalve niet van toepassing.
In cijfers: Aangetroffen contanten € 524.277.
Per jaar:
2010
365 dagen
2011
365 dagen
2012
365 dagen
2013
86 dagen
(van 1 januari tot datum aanhouding)
Totaal:
1.182 dagen
Gemiddelde inkomsten per dag = € 524.277 / 1182 = € 443,55

Uitgaven en stortingen

Op het woonadres van belastingplichtige zijn diverse zaken door de politie in beslag genomen. Uit deze goederen en bescheiden blijkt een grote stroom contante betalingen. Daarbij valt onder andere te denken aan vakantiereizen, sieraden, handtassen, parfums en horloges. Alle genoemde uitgaven moeten eerst zijn verdiend. Ook zijn er kasstortingen gedaan. Herkomst van dit contante geld is niet duidelijk. Standpunt: de bedragen aan contante uitgaven en kasstortingen zullen als resultaat overige werkzaamheden (ROW) worden belast, gerelateerd aan het jaar waarin de uitgave of kasstorting is gedaan.

Nibudnormen en brandstofkosten

Ook de in dit rapport reeds aangehaalde kosten voor levensonderhoud en brandstofkosten zullen als resultaat overige werkzaamheden worden belast. Aangezien deze niet of nauwelijks bancair zijn betaald.

Berekening genoten inkomen 2010-2013

2010
ROW
365 x € 443,55
161.896
Contante aankopen
16.824
Kasstortingen
26.315
Brandstof
3.6
Reizen
8.857
Nibud
8.298
Totaal inkomsten:
225.791
2011
ROW
365 x € 443,55
161.896
Contante aankopen
23.184
Kasstortingen
24.957
Brandstof
3.6
Reizen
11
Nibud
8.438
Totaal inkomsten:
233.077
2012
ROW
366 x € 443,55
162.34
Contante aankopen
9.296
Kasstortingen
21.76
Brandstof
3.6
Reizen
13.66
Nibud
6.329
Totaal inkomsten:
216.985
2013
ROW
86 x € 443,55
38.145
Contante aankopen
10.062
Kasstortingen
11.24
Brandstof
451
Reizen
575
Nibud
1.474
Totaal inkomsten:
61.947
Belastingjaar is genomen van 1 januari tot en met 27 maart 2013, zijnde de datum van aanhouding van belastingplichtige.
(…)
2010
2011
2012
2013
Looninkomsten
5.814
2.68
5.905
-
ROW
161.896
161.896
162.34
36.145
Uitgaven
63.895
71.181
54.646
23.801
Inkomen Box 1
231.605
235.757
222.89
61.947

Verdere verloop fiscale procedure
4.9.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 een nihilaangifte IB/PVV gedaan. Voor de jaren 2011 en 2012 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.680 (2011) respectievelijk € 69.165 (2012). Voor het jaar 2013 heeft belanghebbende geen aangifte IB/PVV gedaan.
4.10.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2010 opgelegd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.814. Na de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2010 heeft belanghebbende een herziene aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.987, volledig bestaande uit winst uit onderneming.
4.11.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2011 – conform de ingediende aangifte – opgelegd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.680. Na de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2011 heeft belanghebbende een herziene aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.625, bestaande uit € 23.945 aan winst uit onderneming en € 2.680 aan looninkomsten.
4.12.
De inspecteur heeft conform de bevindingen in het controlerapport de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en bijbehorende beschikkingen als weergegeven onder 1.1. vastgesteld.

Motivering

(Navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2010, 2011 en 2013
De vereiste aangifte en omkering en verzwaring van de bewijslast
5. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast). [1]
5.1.
De vereiste aangifte is niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en ook geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. [2] Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. [3] Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
5.2.
De inspecteur stelt zich voor de jaren 2010 en 2013 primair op het standpunt dat de vereiste aangifte niet is gedaan omdat belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV te doen, maar de aangifte niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan. Namens belanghebbende is betwist dat hij is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2010 en 2013 en is ook betwist dat alle andere gestelde uitnodigingen en aanmaningen zijn ontvangen.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat indien een belastingplichtige stelt dat hij een niet aangetekend verzonden stuk niet heeft ontvangen, het in beginsel aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat dat stuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
5.4.
Aangezien de inspecteur geen onderbouwing van de gestelde verzending heeft overgelegd, zou normaliter de inspecteur niet aannemelijk hebben gemaakt dat de uitnodigingen tot het doen van aangiften per post aan het juiste adres zijn verzonden. Dat zou betekenen dat het ervoor moet worden gehouden dat belanghebbende spontaan aangifte heeft gedaan over de jaren 2010 en 2011. Over 2013 is geen aangifte gedaan. Van het niet doen van de vereiste aangifte kon onder de toentertijd geldende wet alleen sprake zijn indien de inspecteur de betrokkene had uitgenodigd tot het doen van aangifte. [4] De bewijssanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast kan in een dergelijk geval niet intreden.
5.5.
In dit kader gaat de rechtbank voorbij aan de betwisting van de ontvangst van de gestelde uitnodigingen en aanmaningen. In de administratieve fase is meermaals contact geweest tussen belanghebbende, zijn gemachtigde en de inspecteur vanaf eind 2014 (het controlerapport is van november 2014) en zijn de bezwaren zijn gemaakt in januari en februari 2015. Pas eerst bij brief met dagtekening 6 april 2023 is namens belanghebbende betwist dat de gestelde uitnodigingen en aanmaningen zijn ontvangen. Die feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien maken dat de rechtbank de betwisting ongeloofwaardig acht en het er naar het oordeel van de rechtbank aldus ervoor moet worden gehouden dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de uitnodigingen, en waar van toepassing de aanmaningen, zijn verzonden naar het juiste adres. Het gegeven dat belanghebbende niet binnen de gestelde termijn aangifte heeft gedaan zou dan zelfstandig voldoende kunnen zijn voor het oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan en de toepassing van de bewijsconsequenties daaraan gekoppeld. Ook als de aangiften wel binnen de termijn zijn gedaan – zoals belanghebbende lijkt te betogen voor dat geval - acht de rechtbank dat dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan omdat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende aanzienlijke bedragen aan belastbaar inkomen bewust en ten onrechte niet heeft aangegeven (zie hierna).
5.6.
De inspecteur stelt zich namelijk op het standpunt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer inkomen heeft genoten dan is aangegeven en belanghebbende ook daarom niet de vereiste aangifte heeft gedaan voor de jaren 2010, 2011 en 2013. Belanghebbende heeft in die jaren een bedrag van in totaal € 225.791 (2010), € 233.077 (2011), respectievelijk € 61.947 (2013) aan inkomsten heeft genoten dat hij niet heeft aangegeven in de aangifte IB/PVV voor het betreffende jaar en daarom dient omkering en verzwaring van de bewijslast te volgen. Ter onderbouwing verwijst de inspecteur onder meer naar de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek en naar de bevindingen in het controlerapport.
5.7.
Belanghebbende stelt, zo begrijpt de rechtbank het standpunt, dat de ingediende aangiften IB/PVV geen gebreken vertonen, dat belanghebbende ‘niet gehouden’ was om over 2013 aangifte te doen en dat, als de wel ingediende aangiften toch onjuist blijken, de inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van aangifte bewust was van het feit dat hij onjuist aangifte deed dan wel dat niet bewezen is dat hij bewust ten onrechte geen aangifte heeft gedaan (2013).
5.8.
De rechtbank constateert dat de inspecteur (onder meer) aan de hand van de vermogensbestanddelen van belanghebbende, de in de woning van belanghebbende aangetroffen contanten, de contante uitgaven, de kasstortingen en een inschatting van de kosten voor levensonderhoud aan de hand van NIBUD-normen (zie 4.8.), in wezen een vermogensvergelijking heeft gemaakt die resulteert in een negatief netto privé. Dat wil zeggen dat belanghebbende meer geld uitgeeft dan waarover hij op basis van de bij de inspecteur bekende gegevens zou kunnen beschikken. Dat betekent volgens de inspecteur dat belanghebbende een niet opgegeven inkomstenbron had. Het onverklaard en niet opgegeven inkomen bedraagt volgens de berekening van de inspecteur € 225.791 in 2010, € 233.077 in 2011 en € 61.947 in 2013.
5.9.
Belanghebbende voert thans – in de kern – aan dat hij de in zijn woning aangetroffen contanten sinds zijn 16e levensjaar heeft verdiend ‘met werken’. Namens belanghebbende is aangevoerd dat een gedeelte van de aangetroffen contanten toebehoort aan anderen, zoals blijkt uit de specificatie van zijn advocaat ingebracht in het strafproces (zie 4.3).
5.10.
De rechtbank acht de eerste verklaring van belanghebbende op 28 maart 2013 bij de politie geloofwaardig waarin belanghebbende verklaart dat de gevonden contanten in het geheel van belanghebbende zijn en dat belanghebbende daarvoor gewerkt heeft. Ter zitting heeft belanghebbende ook alleen gezegd dat het geld van hem was, verdiend is met werken en dat hij niet zal zeggen wat voor werk hij deed. Aan de opstelling over de herkomst van de aangetroffen contanten zoals ingebracht door de advocaat van belanghebbende in de strafzaak, hecht de rechtbank geringe waarde gelet op tegenstrijdigheid met de eigen verklaringen van belanghebbende, specifiek op het punt dat slechts € 200.000 verdiend zou zijn met werken in de periode “2010 t/m 2012”, althans dat lagere bedrag en de periode is onvoldoende onderbouwd. De rechtbank merkt in het kader van de vraag of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende (aanzienlijk) meer inkomen heeft genoten dan is aangegeven op dat zelfs als de rechtbank de aangetroffen contanten buiten beschouwing laat, belanghebbende alsnog onverklaard aanzienlijk meer geld – namelijk € 31.094 in 2010, € 45.006 in 2011 en € 23.802 in 2013 – heeft uitgegeven dan waarover hij op basis van de bij de belastingdienst bekende gegevens kan beschikken.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur al zonder rekening te houden met de aangetroffen contanten voor deze jaren aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende zodanige aanzienlijke bedragen aan niet-aangegeven belastbaar inkomen heeft gehad, dat de door belanghebbende gedane aangiften zodanig gebrekkig zijn dat er sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte. Voor 2013 heeft belanghebbende ten onrechte deze inkomsten niet opgegeven. Indien er geen andere aannemelijke bron is, is als uitgangspunt aannemelijk dat werkzaamheden zijn verricht waarmee inkomen is verdiend, hetgeen belanghebbende zelf ook op momenten bevestigd.
5.12.
Het niet aangeven van inkomsten heeft ertoe geleid dat de volgens de aangiften IB/PVV 2010, 2011 en 2013 verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangiften niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij dit inkomen moest aangeven en dat hij ten tijde van het (niet) doen van de aangiften IB/PVV 2010, 2011 en 2013 zich ervan bewust was dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij zijn daadwerkelijke inkomen niet in zijn aangiften heeft verantwoord. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast moet naar het oordeel van de rechtbank worden omgekeerd en verzwaard. Dat geldt voor zowel de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2013 als de (navorderings)aanslagen Zvw 2010, 2011 en 2013.
Redelijke schatting
5.13.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010, 2011 en 2013 onjuist zijn.
5.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur een redelijke schatting gemaakt, welke overigens op het punt van de redelijke schatting niet concreet betwist wordt door belanghebbende. De rechtbank merkt op dat de schatting van de inspecteur van het door belanghebbende niet opgegeven inkomen enerzijds als ruim is aan te merken zoals bijvoorbeeld door beperkt rekening te houden met de wel opgegeven inkomsten en winst uit onderneming in het jaar 2013. Anderzijds schat de inspecteur meer terughoudend door slechts aan te sluiten bij kort gezegd wat de inspecteur nog cijfermatig kan terughalen over deze jaren terwijl gelet op de hoge hoeveelheid aangetroffen onverklaarde contanten en de zichtbare bestedingen aan luxe goederen en vakanties, ook een andere, ruimere benadering mogelijk was. Gelet op de opstelling van belanghebbende om vrijwel niets te zeggen over zijn daadwerkelijke inkomsten zal de schatting van de inspecteur naar de aard een min of meer grove schatting zijn en maakt het enkele feit dat er elementen in de schatting zitten die ‘ruim’ zijn niet dat de schatting per jaar als geheel bezien, onredelijk is.
5.15.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bewijslast dat de aanslagen te hoog zijn, op belanghebbende rust. [5] Namens belanghebbende is alleen gesteld dat de aanslagen te hoog zijn maar is geen bewijs ingebracht. Daarmee heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank dat bewijs niet geleverd.
5.16.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2010, 2011 en 2013 en bijbehorende belastingrente beschikkingen juist het heeft vastgesteld.
Aanslagen IB/PVV en Zvw 2012
Vereiste aangifte en omkering en verzwaring van de bewijslast
6. De rechtbank ziet aanleiding om dit jaar apart te behandelen omdat belanghebbende over 2012 een hoger inkomen heeft aangegeven dan in de andere jaren in geschil. De inspecteur stelt dat belanghebbende desondanks niet de vereiste aangifte met dagtekening 28 november 2013 heeft gedaan terwijl belanghebbende daartoe was uitgenodigd bij brief met dagtekening 25 oktober 2013. De rechtbank acht de betwisting van de ontvangst van de uitnodiging tot het doen van aangifte ongeloofwaardig en is van oordeel dat de inspecteur verzending aan het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt (zie 5.5). De inspecteur dient – zoals hiervoor onder 5. tot en met 5.2. weergeven – aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat belanghebbende meer belastbaar inkomen heeft genoten dan hij heeft aangegeven.
6.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende in 2012 een bedrag van meer dan € 200.000 aan inkomsten heeft genoten dat hij niet heeft aangegeven in de aangifte IB/PVV 2012. Ter onderbouwing verwijst de inspecteur onder meer naar de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek en naar de bevindingen in het controlerapport.
6.2.
Belanghebbende stelt dat de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 geen gebreken vertoont en dat de inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van aangifte bewust was van het feit dat hij niet de vereiste aangifte deed, mocht de aangifte toch onjuist zijn geweest.
6.3.
De rechtbank constateert dat de inspecteur ook voor het jaar 2012 (onder meer) aan de hand van de vermogensbestanddelen van belanghebbende, de in de woning van belanghebbende aangetroffen contanten, de contante uitgaven, de kasstortingen en een inschatting van de kosten voor levensonderhoud aan de hand van NIBUD-normen (zie 4.8.), in wezen een vermogensvergelijking heeft gemaakt die resulteert in een negatief netto privé. Dat wil zeggen dat belanghebbende meer geld uitgeeft dan waarover hij op basis van de bij de inspecteur bekende gegevens zou kunnen beschikken. Het onverklaard niet aangegeven inkomen bedraagt volgens de berekening van de inspecteur € 216.985.
6.4.
Gelet op het hiervoor overwogene ligt het dus op de weg van de inspecteur om aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat de in de woning aangetroffen contanten (gedeeltelijk) afkomstig zijn uit door belanghebbende verrichtte werkzaamheden en dat daarmee in 2012 een kort gezegd zodanig aanzienlijk bedrag is verdiend dat niet is opgegeven waardoor sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte. In tegenstelling tot wat namens belanghebbende is aangevoerd – althans zo begrijpt de rechtbank – is het in dit kader niet vereist dat de inspecteur aannemelijk maakt dat exact het gestelde bedrag van € 216.985 ten onrechte niet is aangeven. Ook indien de inspecteur zoals hij stelt aannemelijk maakt dat belanghebbende een lager bedrag ten onrechte bewust niet heeft aangegeven, welk bedrag wel van voldoende omvang moet zijn, kan dat tot de conclusie leiden dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De vondst van meer dan een half miljoen euro aan contanten in de woning van belanghebbende in maart 2013 gecombineerd met de verklaring van belanghebbende dat deze gelden van hem zijn en dat hij hiervoor gewerkt heeft, acht de rechtbank gelet op de feiten en omstandigheden van het geval voldoende om aannemelijk te achten dat in ieder geval een zodanig substantieel deel van de gevonden contanten zijn verdiend in 2012 en ten onrechte bewust niet zijn aangegeven, dat sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte (zie ook 5.10 tot en met 5.12). Dat is wat betreft de tijdsvolgorde ook logisch en ligt in lijn met de eigen verklaring van belanghebbende.
6.6.
Dat betekent dat de inspecteur er ook voor dit jaar in is geslaagd om aannemelijk te maken dat belanghebbende zodanig meer inkomen heeft verdiend dan hij heeft aangegeven dat er sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte.
Redelijke schatting
6.7.
Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur aan de inkomstenzijde van de vermogensvergelijking meer rekening moeten houden met de wel aangegeven inkomsten voor het jaar 2012, dat betreft namelijk een aanzienlijk hoger bedrag dan in de andere jaren. Met de inspecteur acht de rechtbank het relevant dat de schatting op andere punten juist terughoudend is. Al met al acht de rechtbank de schatting voor dit jaar onredelijk en corrigeert de rechtbank naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 150.000.
6.8.
Gelet op het voorgaande is de aanslag IB/PVV 2012 en de bijbehorende belastingrentebeschikking te hoog vastgesteld. De aanslag IB/PVV 2012 moet – conform de aangifte IB/PVV 2012 – worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 150.000. De aanslag Zvw 2012 en de bijbehorende belastingrentebeschikking zijn niet te hoog vastgesteld, aangezien het hiervoor genoemde inkomen het maximale bijdrage-inkomen voor 2012 overschrijdt.
Schending van artikel 1 EP
7. Belanghebbende stelt dat de in geschil zijnde correcties leiden tot een individuele en buitensporige last, waardoor sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (artikel 1 EP). Hij stelt in dat verband – kort gezegd – dat hij door de ontnemingsvordering, feitelijk geen voordeel heeft behaald, en desondanks voor de jaren 2010 tot en met 2013 volledig in de heffing van inkomstenbelasting betrokken wordt. Deze heffing vormt volgens belanghebbende een individuele en buitensporige last. Belanghebbende stelt door deze werkwijze ongunstiger te worden behandeld ten opzichte van de groep personen waarvan uitsluitend het voordeel wordt ontnomen zonder additionele belastingheffing en de groep personen waarbij uitsluitend belastingheffing plaatsvindt zonder ontneming. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank, is geen sprake van schending van artikel 1 EP, reeds niet omdat de inspecteur ter voorkoming van cumulatie van de ontnemingsvordering en de belastingheffing over de ontnomen bedragen vermindering op het inkomen verleent op het moment dat ontnemingsvordering daadwerkelijk is betaald. [6] Belanghebbende heeft er nog op gewezen dat de wettelijke systematiek onder omstandigheden kan meebrengen dat het op grond van de wet in aanmerking te nemen verlies niet (volledig) kan worden verrekend. De rechtbank is echter van oordeel dat de wetgever met de wijze waarop de wettelijke systematiek is vormgegeven (in aanmerking genomen de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever daarbij toekomt) de vereiste ‘fair balance’ in acht heeft genomen. [7]
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
8. Belanghebbende stelt voor alle in geschil zijnde aanslagen nog dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, door in de onderhavige jaren geen rekening te houden met de ontnemingsvordering. Volgens belanghebbende is pas sprake van eerlijke belastingheffing en fiscale neutraliteit als de inspecteur bij de nog niet onherroepelijk vaststaande aanslagen waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is betrokken, rekening houdt met de ontnemingsvordering.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat het beginsel van fiscale neutraliteit meebrengt dat alle in het maatschappelijk verkeer verkregen voordelen in de belastingheffing worden betrokken, ook als zij een wederrechtelijk karakter hebben. Op basis van artikel 3.14, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 kan vermindering op het inkomen worden verleend voor voldoening aan de Staat van een ontnemingsvordering. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 september 2011 beslist dat pas in het jaar van feitelijke voldoening van een ontnemingsvordering sprake kan zijn van het in aanmerking nemen van een verliespost. [8] De inspecteur heeft dus niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld door in de jaren 2010 tot en met 2013 geen verliespost in aanmerking te nemen. Ook de gestelde schendingen op grond van andere beginselen van behoorlijk bestuur, zijn niet aannemelijk geworden.
Boeten
2010, 2011 en 2012
9. Aan belanghebbende is bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2012 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67e van de AWR en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft het (voorwaardelijk) opzettelijk handelen van belanghebbende ertoe geleid dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [9] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur heeft doen blijken dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
9.2.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
9.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op de vermogensvergelijking – overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2010, 2011 en 2012 meer en zeer aanzienlijke inkomsten moet hebben genoten dan hij heeft aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende dat bedrag bewust niet heeft aangegeven. Belanghebbende wist dat hij inkomen moest aangeven en dat heeft hij bewust niet gedaan. Door het inkomen te verzwijgen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte onjuist zou zijn en de aanslagen tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld.
9.4.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank een boete van € 25.000 voor 2010 (was € 54.174), een boete van € 25.000 voor 2011 (was € 55.927) en een boete van € 15.000 (was € 51.705) passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat de aanslagen zijn vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast en dat naar het oordeel van de rechtbank de schatting over het jaar 2012 te hoog was.
9.5.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding om de boetes verder te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 25 november 2014 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum het controlerapport waarin de boetes zijn aangekondigd aan belanghebbende is toegezonden. De rechtbank doet uitspraak op 22 maart 2024. Sinds de aankondiging van de boetes is dan (afgerond) negen jaar en vier maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met zeven jaar en vier maand. [10] De boetes wordt daarom verder worden gematigd met 20% [11] tot € 20.000 (2010), € 20.000 (2011) en € 12.000 (2012).
2013
10. Aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, kan een verzuimboete worden opgelegd. [12] De inspecteur heeft in dit geval een verzuimboete opgelegd € 226.
10.1.
Vast staat dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 heeft gedaan. Belanghebbende stelt echter dat hij daartoe ook niet is uitgenodigd.
10.2.
Aangezien de inspecteur geen verzendadministratie heeft overgelegd, heeft de inspecteur – hoewel wel aannemelijk gemaakt (zie 5.5) - niet doen blijken dat de uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2013 per post aan het juiste adres is verzonden. [13] Het moet er daarom voor worden gehouden dat de verzuimboete ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd en als gevolg daarvan moet worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar over de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010, IB/PVV 2011, en 2013 zijn ongegrond. Dat betekent dat die (navorderings)aanslagen in stand blijven. Het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV 2012 is gegrond en dat betekent dat die aanslag (en belastingrentebeschikking) wordt verminderd.
12. De beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar over de boetebeschikkingen zijn gegrond en dat betekent dat de vergrijpboetes worden verminderd en de verzuimboete over 2013 wordt vernietigd.
12.1.
Omdat een deel van de beroepen gegrond zijn, krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding (zaaknummers 23/1129, 23/1131, 23/1133 en 23/1135) samenhangen [14] . Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek kon zijn. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.497 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken). De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 3.561.
12.2.
Ook heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht ter zake van de beroepen met zaaknummers 23/1129, 23/1131, 23/1133 en 23/1135 van in totaal € 200.

Beslissing

De rechtbank:
in de zaken 23/1129 en 23/1130 (2010)
  • verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar over de boetebeschikking over het jaar 2010 gegrond;
  • vernietigt die uitspraak op bezwaar over de boetebeschikking 2010;
  • vermindert de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot € 20.000;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
in de zaken 23/1131 en 23/1132 (2011)
  • verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar over de boetebeschikking over het jaar 2011 gegrond;
  • vernietigt die uitspraak op bezwaar over de boetebeschikking 2011;
  • vermindert de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot € 20.000;
  • verklaart beroepen voor het overige ongegrond.
in de zaken 23/1133 en 21/1134 (2012)
  • verklaart de beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar over de aanslag IB/PVV 2012 en bijbehorende belastingrente beschikking gegrond;
  • vernietigt die uitspraak op bezwaar over de aanslag IB/PVV 2012 en de bijbehorende belastingrentebeschikking;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 150.000 en vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar over de boetebeschikking over het jaar 2012 gegrond;
  • vernietigt die uitspraak op bezwaar over de boetebeschikking 2012;
  • vermindert de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot € 12.000;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
in de zaken 23/1135 en 23/1136 (2013)
  • verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar over de boetebeschikking over het jaar 2013 gegrond;
  • vernietigt die uitspraak op bezwaar over de boetebeschikking 2013;
  • vernietigt de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
En verder
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.561;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 200 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 15 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [15]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch .

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
2.Vgl. Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
3.Vgl. Hoge Raad 20 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
4.Zie Hoge Raad, 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1268.
5.Artikel 25, lid 3, AWR.
6.Artikel 3.14, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001.
7.Zie op dit punt in uitgebreidere zin ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:1820. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep tegen deze uitspraak met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.
8.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2299.
9.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
10.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
11.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
12.Artikel 67a, eerste lid, van de AWR.
13.Vgl. Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875.
14.In de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.
15.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.