ECLI:NL:RBZWB:2024:2616

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
BRE 23/50 PW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 april 2024, wordt het beroep van ZEKER Financiële Zorgverlening B.V. tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau beoordeeld. De zaak betreft een opgelegde maatregel aan [belanghebbende] wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden de maatregel heeft opgelegd, die inhoudt dat de bijstandsuitkering met 100% wordt verlaagd over een periode van één maand. De rechtbank oordeelt dat [belanghebbende] door zijn ontslagname een verkeerde keuze heeft gemaakt, wat heeft geleid tot zijn bijstandsbehoefte. De rechtbank wijst erop dat het college voldoende maatwerk heeft toegepast en dat de opgelegde maatregel niet in strijd is met de relevante wet- en regelgeving. Eiseres heeft niet aangetoond dat er sprake is van dringende redenen die een andere afstemming van de maatregel rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van het college, waarbij het griffierecht en proceskosten aan eiseres worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/50 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2024 in de zaak tussen

ZEKER Financiële Zorgverlening B.V., uit Almere, eiseres,

(gemachtigde: mr. T.E. van der Bent),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau, college,
(gemachtigde: drs. C.B.M. Peters).

Inleiding

1. Eiseres is de bewindvoerster van [belanghebbende] uit [plaats 1] (verder: [belanghebbende] ). Ter zitting heeft de rechtbank de verhouding van eiseres tot [belanghebbende] besproken. De rechtbank gaat ervan uit dat eiseres de formele procespartij is.
1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de in het besluit van het college van 12 september 2022 aan [belanghebbende] opgelegde maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Met het bestreden besluit van 22 november 2022 op het bezwaar van eiseres heeft het college het besluit van 12 september 2022 in stand gelaten. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college, vergezeld door [naam] . Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te geven een minnelijke regeling te treffen. Beide partijen hebben de rechtbank bericht dat dit niet is gelukt, waarna het onderzoek op 7 maart 2024 is gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang geschil
2. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden aan [belanghebbende] een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan – in de vorm van een verlaging van de bijstandsnorm met 100% over de periode van 23 februari 2022 tot en met 22 maart 2022 – heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. [belanghebbende] is in juni 2019 gaan wonen op [woonvoorziening] in [plaats 1] [1] ( [woonvoorziening] ) en kreeg daar begeleiding op het gebied van wonen, financiën, psychische stabiliteit en het vinden van werk. Vanaf 11 mei 2021 is hij als vrachtwagenchauffeur gaan werken bij [bedrijf] en hij woonde vanaf begin 2022 zelfstandig in [plaats 2] . [belanghebbende] heeft op 15 februari 2022 ontslag genomen bij [bedrijf] . [belanghebbende] woont vanaf 23 februari 2022 weer op [woonvoorziening] . Op 18 mei 2022 heeft [belanghebbende] bij het college een uitkering op grond van de Participatiewet aangevraagd en tevens heeft hij bij het UWV een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 19 juli 2022 heeft het UWV de aangevraagde WW-uitkering vanwege verwijtbare werkloosheid afgewezen. Bij besluit van 12 september 2022 heeft het college [belanghebbende] met ingang van 23 februari 2022 een uitkering op grond van de Participatiewet toegekend naar de norm van een alleenstaande in een inrichting (€ 362,40). Op [belanghebbende] rust de voor de Participatiewet gebruikelijke arbeidsverplichting. In hetzelfde besluit heeft het college [belanghebbende] een maatregel opgelegd wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, omdat hij door zijn ontslagname eerder dan nodig een beroep doet op een bijstandsuitkering. De maatregel betreft een verlaging van de bijstandsuitkering met 100% gedurende één maand met ingang van 23 februari 2022. Eiseres heeft tegen het besluit van 12 september 2022 bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 12 september 2022 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de arbeidsverplichting niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van 12 september 2022 in stand gehouden.
Heeft het college op goede gronden aan [belanghebbende] een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid – in de vorm van een verlaging van de bijstandsuitkering met 100% gedurende één maand met ingang van 23 februari 2022 – opgelegd?
5. Eiseres voert aan dat het college de maatregel ten onrechte heeft opgelegd. Het college heeft, in strijd met de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en BBZ 2022 (verordening), onvoldoende maatwerk toegepast. Bij de oplegging van de maatregel is een onvolledige grondslag gehanteerd, omdat niet is gebleken dat het bestreden besluit ook aan de verordening is gekoppeld. Dat [belanghebbende] bij zijn werkgever had kunnen blijven werken, is niet onderbouwd. Eiseres claimt dat [belanghebbende] geen (volledig) verwijt kan worden gemaakt. De opgelegde maatregel is in strijd met de toets van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet en het college heeft bij de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde maatregel geen rekening gehouden met het stappenplan uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 oktober 2022 [2] .
5.1
Het college stelt dat het, voor wat betreft de beoordeling van de verwijtbare
werkloosheid, geen reden heeft om te twijfelen aan de beoordeling door het UWV. Zonder de ontslagname had [belanghebbende] van 23 februari 2022 tot en met 22 maart 2022 geen bijstand hoeven aan te vragen. Volgens het college is in het bestreden besluit zowel verwezen naar artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet als naar de verordening. Voor wat betreft de evenredigheid was er volgens het college geen medische noodzaak voor de ontslagname en als het door eiser aangehaalde stappenplan zou zijn gevolgd, was hetzelfde besluit genomen.
5.2
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor [belanghebbende] belastend besluit. Daarom rust de bewijslast, om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan, in beginsel op het college. Het college moet de nodige kennis over de relevante feiten verzamelen. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat [belanghebbende] geen enkel verwijt treft, rust op grond van artikel 18, negende lid, van de Participatiewet op eiseres [3] .
5.3
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat [belanghebbende] tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door ontslag te nemen, terwijl uit het onderzoek van het UWV blijkt dat hij bij zijn werkgever in dienst had kunnen blijven. De rechtbank leidt uit het dossier af dat [belanghebbende] begin 2022 (vanuit [woonvoorziening] ) op zichzelf is gaan wonen en dat het vanaf dat moment voor hem moeilijker is geworden om zich te handhaven. Kort hierop heeft [belanghebbende] ontslag genomen en is hij weer op [woonvoorziening] gaan wonen. De door [belanghebbende] aangevraagde WW-uitkering is door het UWV afgewezen, omdat [belanghebbende] volgens het UWV (door de ontslagname) verwijtbaar werkloos is geworden. Dat besluit van het UWV staat onaantastbaar vast. [belanghebbende] had zich voorafgaand aan de ontslagname kunnen melden bij [woonvoorziening] om daar weer te gaan wonen en/of begeleiding te krijgen, ofwel kon hij zich ziekmelden bij zijn werkgever. [belanghebbende] heeft er echter voor gekozen om ontslag te nemen. De rechtbank beschouwt dat, met het college, als een verkeerde keuze, waarmee [belanghebbende] een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Het college was dan ook gehouden een maatregel op te leggen aan [belanghebbende] [4] . Op grond van artikel 23, vierde lid, van de verordening legt het college gedurende één maand een maatregel op in de vorm van een verlaging van de bijstandsnorm ter hoogte van het netto inkomen, met een maximum van 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm [5] . Er wordt geen maatregel opgelegd als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt [6] . Eiseres is, naar het oordeel van de rechtbank, niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast om aan te tonen dat iedere verwijtbaarheid aan de zijde van [belanghebbende] ontbreekt. Indien door de gestelde terugval in verslaving en psychische instabiliteit het werken voor hem niet langer mogelijk was, had hij zich ziek kunnen melden. Het bestreden besluit is ook in voldoende mate aan de verordening gekoppeld.
5.4
Voor wat betreft de vraag of er aanleiding is om de maatregel, gelet op bijzondere omstandigheden, nader af te stemmen op basis van een dringende reden is het volgende van belang. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet volgt dat de wetgever met dit artikel erkenning van bijzondere omstandigheden, die tot dringende redenen leiden, heeft beoogd. Deze kunnen gelegen zijn in maatschappelijk belang (marginalisering van mensen, vergroting schuldenproblematiek, huisuitzettingen), de vorenbedoelde zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin [7] .
5.5
Uit de wetsgeschiedenis volgt dus dat de invulling van het begrip ‘dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden’ uit artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de belanghebbende gelet op diens persoonlijke omstandigheden, maar dat deze invulling ruimer is en mede een beoordeling omvat van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene. Deze invulling volgt ook uit het door de wetgever uitdrukkelijk voorgestane individualiseringsbeginsel bij een op te leggen maatregel. Dit betekent dat het begrip ‘dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden’ in overeenstemming met de wetsgeschiedenis van deze bepaling, anders en ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet. Het college heeft bij de toepassing van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of van ‘dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden’ sprake is. [8]
5.6
In de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering is enkel ingegaan op de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van de opgelegde maatregel in die zin dat van een uithuisplaatsing of afsluiting van water en elektra als gevolg van de maatregel geen sprake is. Het college heeft daarmee dus geen rekening gehouden met de door de wetgever uitdrukkelijk beoogde ruime uitleg van het begrip ‘dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden’. Dat betekent dat het bestreden besluit een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek bevat. De rechtbank kan aan dit gebrek voorbij gaan – en daarmee het bestreden besluit in stand laten – als [belanghebbende] daardoor niet is benadeeld. In dat kader heeft eiseres gewezen op de sociale en financiële omstandigheden van [belanghebbende] . Voor zover [belanghebbende] op grond van deze omstandigheden minder mogelijkheden en middelen heeft, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank nog geen sprake van een dringende reden die afstemming van de opgelegde maatregel nodig maakt. Er is niet gesteld of gebleken van schulden- of incassoproblematiek aan de zijde van [belanghebbende] , terwijl hij opnieuw begeleiding heeft van [woonvoorziening] . Verder geldt dat het college de door [belanghebbende] op 18 mei 2022 aangevraagde uitkering op grond van de Participatiewet door zijn woonadres op [woonvoorziening] met terugwerkende kracht tot 23 februari 2022 (het moment van terugkeer op de maatschappelijke opvang van [woonvoorziening] ) heeft toegekend [9] . Op grond van het voorgaande hoefde het college geen bijzondere afstemming te laten plaatsvinden. Mede in aanmerking genomen de ratio van de toepasselijke wet- en regelgeving, komt het bestreden besluit de rechtbank ook niet onevenredig voor. De rechtbank passeert het gebrek.
5.7
Met het bestreden besluit heeft college ook beslist dat voor eiser de normale arbeidsverplichtingen gelden. Voor zover het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen deze arbeidsverplichting op grond van de Participatiewet is gericht, is het beroep ongegrond. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 19 december 2017 [10] . De mededeling dat voor [belanghebbende] arbeidsverplichtingen gelden, is informatief van aard en op zichzelf niet gericht op rechtsgevolg. De arbeidsverplichting is immers op grond van artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet al van rechtswege aan de bijstand verbonden.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de opgelegde maatregel in stand blijft. Omdat er sprake was van een gebrek en artikel 6:22 van de Awb is toegepast, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres een vergoeding voor haar proceskosten.
6.1
Het college moet de proceskostenvergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,00. Omdat de zaak een neutraal gewicht heeft, is op deze waarde de factor 1,0 toegepast. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal
€ 1.750,00.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,00 aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,00 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan op 18 april 2024 door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Participatiewet
Artikel 8, eerste lid, sub a:
1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:
a. het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid;
Artikel 9, eerste lid, sub a:
1. De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid (…) te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden (…);
Artikel 18, tweede, negende en tiende lid:
2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, (…) indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
9. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
10. Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op de bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en BBZ 2022 (verordening)
Artikel 23, vierde lid:
4. Als een belanghebbende voor de aanvang van de uitkering algemeen geaccepteerde arbeid verwijtbaar niet heeft behouden, waardoor hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden is geraakt, (…) wordt een verlaging toegepast gedurende één maand (…).
5. De verlaging als bedoeld in het vierde lid, wordt vastgesteld op de hoogte van het netto inkomen (…) met een maximum van 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag.
Artikel 31:
Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Voetnoten

1.Onderdeel van Stichting Maatschappelijke Opvang Breda e.o.
2.CRvB 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.
3.CRvB 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3258.
4.Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet.
5.Artikel 23, vierde en vijfde lid, van de verordening.
6.Artikel 18, negende lid, van de Participatiewet.
7.Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2013/2014, 33801, nr. 3, bladzijde 34.
8.CRvB 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672.
9.Terwijl een bijstandsuitkering normaliter niet eerder in kan gaan dan vanaf de datum van de melding (artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet).
10.CRvB 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4337.