Op 24 januari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE 22/3585, waarin de belanghebbende, als erfgenaam van de heer [erflater], in beroep ging tegen een aanslag schenkbelasting van € 45.049 die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De aanslag was het gevolg van een schenking van een woning door mevrouw [naam 1] aan haar zoon, de heer [erflater], op 9 april 2019. De rechtbank oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd en niet tot een te hoog bedrag was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich niet verzetten tegen het opleggen van de aanslag, ondanks eerdere onjuiste tenaamstellingen van eerdere aanslagen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen rekening had gehouden met een leegwaarderatio, omdat de woning niet als verhuurd kon worden aangemerkt. Ook het beroep op dwaling werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de schenking weloverwogen tot stand was gekomen. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn werd eveneens afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde de aanslag schenkbelasting.