ECLI:NL:RBZWB:2024:6010

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
24_5693
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de intrekking van het Nederlanderschap van verzoekster in het kader van voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2024 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die haar Nederlanderschap heeft zien intrekken. Verzoekster, die zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar Nederlanderschap, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. In het bestreden besluit van 24 juni 2024 heeft de staatssecretaris het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster heeft vervolgens de voorzieningenrechter verzocht om haar tot zes weken na de beslissing op haar beroep als Nederlandse te blijven behandelen, omdat zij anders haar uitkering en sociale voorzieningen zou verliezen, wat ernstige gevolgen zou hebben voor haar en haar twee minderjarige kinderen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster door het bestreden besluit haar aanspraak op re-integratie en sociale voorzieningen dreigt te verliezen. De rechter heeft de vereiste onverwijlde spoed aanwezig geacht, gezien de ingrijpende gevolgen van het besluit voor verzoekster en haar kinderen. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoekster afgewogen tegen die van de staatssecretaris, die zich verzet tegen het treffen van een voorlopige voorziening. De staatssecretaris stelt dat verzoekster door haar strafbare feiten zelf de banden met Nederland heeft verbroken en dat er geen grond is voor het in stand houden van de juridische band.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter besloten om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op het beroep van verzoekster. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en is hem opgedragen het griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/5693 RWNL
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ook aangeduid als: de staatssecretaris van Rechtsbescherming, verweerder
(gemachtigde: mr. J.V. de Kort).

Inleiding

In het besluit van 24 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen de intrekking van haar Nederlanderschap ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft beroep (BRE 24/5694 RWNL) ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die inhoudt dat zij tot zes weken nadat op het beroep is beslist wordt behandeld als Nederlandse.
Op verzoek van de voorzieningenrechter heeft verweerder schriftelijk op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd.
De voorzieningenrechter doet uitspraak buiten zitting op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Feiten
1. Verzoekster is geboren in [plaats] op [datum] 1995. Zij heeft vanaf haar geboorte de Marokkaanse, en vanaf 1 september 1998 tevens de Nederlandse nationaliteit.
2. In het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3131, is verzoekster veroordeeld voor deelname aan
de terroristische organisatie 'IS' en het voorbereiden van terroristische misdrijven in
de periode [datum] 2013 tot en met 30 oktober 2019. Deze veroordeling is onherroepelijk.
3. In twee eerdere afzonderlijke besluiten van 30 oktober 2019 heeft verweerder het Nederlanderschap van verzoekster ingetrokken en haar tot ongewenst vreemdeling verklaard. De daartegen door verzoekster ingestelde beroepen zijn in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12130, ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft echter bij uitspraak van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1722, zowel deze uitspraak van de rechtbank als de besluiten van 30 oktober 2019 vernietigd.
4. In het besluit van 17 maart 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van verzoekster opnieuw ingetrokken, op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om haar tot zes weken nadat er op het bezwaar is beslist te behandelen als Nederlandse. Dit verzoek is toegewezen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 25 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3687. Op 28 juni 2023 is verzoekster over haar bezwaar gehoord door de ambtelijke hoorcommissie van verweerder. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Standpunten
5. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij verzoekt de voorzieningenrechter om te bepalen dat zij tot zes weken nadat er op haar beroep is beslist moet worden behandeld als Nederlandse. Het beroep heeft namelijk gelet op artikel 6:16 van de Awb geen schorsende werking, en de eerdere schorsing verloopt omdat er op het bezwaar is beslist. Als gevolg van het bestreden besluit zou verzoekster niet langer aanspraak kunnen maken op re-integratie en op sociale voorzieningen. Ook zou zij haar uitkering verliezen en niet meer kunnen werken. Daardoor zou zij de huur van de woning waar zij met haar twee minderjarige kinderen woont niet meer kunnen betalen en niet meer kunnen voorzien in het levensonderhoud van haar gezin. Verder stelt verzoekster dat zij geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. Daarbij wijst zij op het bericht van de reclassering van 15 juli 2024. Ten slotte wijst verzoekster op recente uitspraken in vergelijkbare zaken waarin de verzoeken zijn toegewezen.
6. Verweerder verzet zich tegen het treffen van een voorlopige voorziening. Hij stelt zich op het standpunt dat hij er veel belang bij heeft dat verzoekster zich niet langer kan manifesteren als Nederlandse. De gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap zijn inherent aan haar eigen keuze om door de strafbare feiten waarvoor zij is veroordeeld de banden met Nederland te verbreken. Door de aard van deze strafbare feiten is er geen grond voor het in stand houden van de juridische band tussen verzoekster en Nederland. Verweerder wijst erop dat verzoekster in het vertrekgesprek van 3 mei 2023 heeft aangegeven dat zij bereid is om terug te keren naar Marokko.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Beoordelingskader
7. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
8. Niet in geschil is dat verzoekster door het bestreden besluit haar aanspraak op re-integratievoorzieningen en sociale voorzieningen dreigt te verliezen, en dat zij haar uitkering en haar baan dreigt kwijt te raken. Vanwege de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 mei 2023 zijn deze gevolgen opgeschort tot en met 5 augustus 2024. Daarom acht de voorzieningenrechter de vereiste onverwijlde spoed aanwezig. Omdat de standpunten over en weer voldoende op schrift zijn toegelicht en verzoekster vraagt om een snelle behandeling, laat de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb een zitting achterwege.
9. In de gronden van beroep werpt verzoekster een groot aantal complexe rechtsvragen op die zich niet lenen voor beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. De voorzieningenrechter zal daarom niet beoordelen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Wel dient er een afweging te worden gemaakt tussen het belang van verzoekster bij schorsing van het bestreden besluit en het belang van verweerder bij onmiddellijke werking daarvan.
Belangenafweging
10. Op 6 juli 2022 is verzoekster uit detentie vrijgekomen. Inmiddels woont zij zelfstandig samen met haar twee minderjarige kinderen. Verzoekster heeft de volledige zorg over haar twee kinderen. Het traject van Jeugdzorg is positief beëindigd. Verzoekster zet zich in om een goede moeder te zijn. De kinderen voelen zich goed, presteren op school naar behoren en zijn actief in een vriendenkring en in een sportclub. Dit volgt uit het door verzoekster overgelegde bericht van de Reclassering van 15 juli 2024. Dit brengt mee dat onmiddellijke werking van het bestreden besluit voor verzoekster zeer ingrijpende gevolgen zou hebben. Zij zou hierdoor niet langer in staat zijn om voor zichzelf en voor haar kinderen te zorgen, aangezien haar uitkering zou worden stopgezet. Verder blijkt uit het bericht van de Reclassering dat de gemeente Tilburg een traject heeft opgestart om verzoekster te begeleiden naar de arbeidsmarkt, en dat er een aanvraag is gedaan voor het volgen van een opleiding. Deze ontwikkelingen zouden door onmiddellijke werking van het bestreden besluit worden stopgezet. Verzoekster heeft er echter belang bij om op een ordentelijke manier de uitkomst van de beroepsprocedure over het bestreden besluit af te wachten. Hoewel de voorzieningenrechter zich bewust is van de inhoud van de door verweerder aangehaalde recente rechtspraak van de Afdeling, is niet onbelangrijk dat de Afdeling het eerdere besluit ten aanzien van verzoekster juist heeft vernietigd. In de beroepszaak ligt dus onder meer de vraag voor of verweerder ondanks deze uitspraak opnieuw heeft kunnen intrekken.
11. Anderzijds stelt verweerder zich op het standpunt dat hij er veel belang bij heeft dat verzoekster zich niet meer kan manifesteren als Nederlandse. De voorzieningenrechter begrijpt uit de reactie op het verzoek dat dit belang uitsluitend daarin is gelegen dat verzoekster met het plegen van strafbare feiten zelf haar banden met Nederland heeft doorgesneden. Verweerder voert immers aan dat het al dan niet bestaan van een actuele bedreiging voor de nationale veiligheid geen doorslaggevend element is, maar hoogstens een aspect is dat meeweegt in de belangenafweging. Uit het hiervoor genoemde bericht van de Reclassering blijkt overigens dat verzoekster tot en met 18 april 2024 elektronisch is gemonitord en dat er in deze periode nimmer aanwijzingen zijn geweest dat verzoekster nog contact heeft met personen uit haar voormalige jihadistische netwerk. Hoewel de voorzieningenrechter onderkent dat verzoekster voor ernstige strafbare feiten is veroordeeld, blijkt uit het voorgaande geen acuut belang aan de zijde van verweerder bij onmiddellijke werking van het bestreden besluit.
Conclusie
12. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen en het bestreden besluit schorsen tot zes weken nadat er op het beroep van verzoekster is beslist.
13. In de toewijzing van het verzoek ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 875 bestaande uit een punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 875 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld). Ook wordt verweerder opgedragen om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 187 te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat er op het beroep van verzoekster is beslist;
 veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten ter hoogte van € 875 (achthonderdvijfenzeventig euro);
 draagt verweerder op om het door verzoekster betaalde griffierecht ter hoogte van € 187 (honderdzevenentachtig euro) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 5 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch doorgegeven aan de gemachtigde van verzoekster op 5 augustus 2024 om 11:34 uur en aan de gemachtigde van verweerder op 5 augustus 2024 om 11:48 uur.
griffier
De voorzieningenrechter is verhinderd om
deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.