ECLI:NL:RBZWB:2024:615

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
24/850
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in belastingzaak met betrekking tot stakingswinst en navorderingsaanslag

Op 5 februari 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker een voorlopige voorziening heeft gevraagd met betrekking tot een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken van verzoeker, waaronder de verzoeken om te bepalen dat hij in 2009 geen stakingswinst heeft genoten en om terugbetaling van een bedrag van € 46.363, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onverwijlde spoed en dat verzoeker in redelijkheid kon wachten op het oordeel van de rechter in de hoofdprocedure. De voorzieningenrechter verklaarde zich ook onbevoegd ten aanzien van andere verzoeken van verzoeker, zoals het verzoek om een dwangsom en het verzoek om uitstel van de zitting van 13 maart 2024. De rechtbank benadrukte dat de verzoeken niet als rechtsmiddel tegen procesbeslissingen kunnen worden aangewend. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/850
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 februari 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker,

en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst de verzoeken met nummers 1 en 4 af;
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de overige verzoeken.

Ontstaan en loop van het geding

1. Aan verzoeker is over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de navorderingsaanslag). Ter zake van de navorderingsaanslag heeft het Gerechtshof te Den Haag uitspraak gedaan. [1] In deze uitspraak staat onder meer dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt, inhoudende dat de navorderingsaanslag wordt gewijzigd in die zin dat de stakingswinst € 100.000 bedraagt. Tegen deze uitspraak is geen cassatie ingesteld.
1.1.
Verzoeker heeft kortgezegd de rechtsgeldigheid van de onder 1 bedoelde uitspraak aan de orde gesteld in zaken betreffende aan verzoeker voor de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegde aanslagen IB/PVV. In deze zaken heeft verzoeker om het treffen van een voorlopige voorziening verzocht. Zowel de voorzieningenrechter als de rechter in de hoofdzaak heeft uitspraak gedaan op 29 juni 2021. [2]
1.2.
Het herzieningsverzoek van verzoeker tegen de in 1.1 bedoelde hoofdzaak is afgewezen. [3]
1.3.
Tegen de in 1.2 bedoelde uitspraak heeft verzoeker verzet aangetekend. Het in deze verzetzaak door verzoeker ingediende wrakingsverzoek is afgewezen. [4] Het verzet tegen deze uitspraak is ongegrond verklaard. [5]
1.4.
Verzoeker heeft ook beroep ingesteld tegen het afwijzen van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aan verzoeker voor het jaar 2017 opgelegde aanslag IB/PVV 2017. Dat is dus een andere procedure dan de procedure genoemd onder 1.1. Deze zaak staat gepland op een zitting van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 maart 2024 te Breda.
1.5.
Hangende het in 1.4 bedoelde beroep heeft verzoeker om een voorlopige voorziening verzocht. Dit verzoek is deels afgewezen en voor het overige heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. [6] Vervolgens heeft verzoeker in de betreffende hoofdzaak nogmaals een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is afgewezen. [7]
1.6.
Ook het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening van 15 januari 2024 is ingediend in de in 1.5 bedoelde hoofdzaak. De inspecteur heeft op het nieuwe verzoek gereageerd bij brief van 26 januari 2024. Ook heeft de rechtbank brieven van verzoeker ontvangen (soms meerdere op één dag) van 16 januari 2024, 18 januari 2024, 21 januari 2024, 26 januari 2024, 27 januari 2024, 31 januari 2024, 1 februari 2024, 2 februari 2024 en 3 februari 2024, deels met bijlagen, waaruit de voorzieningenrechter opmaakt dat die deels zien op dit verzoek.

Verzoeken

2. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om:
  • te bepalen dat verzoeker in 2009 geen stakingswinst heeft genoten (verzoek 1);
  • te oordelen dat de ontvanger een bedrag van € 46.363, met rente, aan verzoeker moet terugbetalen (verzoek 2);
  • te oordelen dat de Staatssecretaris van Financiën een dwangsom is verschuldigd ter zake van het niet (tijdig) beslissen op verzoekers verzoek om toepassing van de hardheidsclausule (verzoek 3);
  • te bepalen dat alsnog een hoorzitting moet plaatsvinden en dat verzoeker alsnog gebruik mag maken van zijn recht op inzage in de stukken, betreffende de voor het jaar 2017 aan verzoeker opgelegde aanslag IB/PVV (verzoek 4);
  • te bepalen dat de zitting van de rechtbank in de zaak met zaaknummer 23/2288, van 13 maart 2024 te Breda, wordt uitgesteld en op een later datum zal plaatsvinden te Middelburg (verzoek 5).

Karakter voorlopige voorziening

3. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak (de bodemprocedure), kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelden daarbij als voorwaarden dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemprocedure niet.
3.1.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen voor een zitting, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Beoordeling

Vooraf
4. Aan de eis van connexiteit is (deels) voldaan omdat verzoeker beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aan verzoeker voor het jaar 2017 opgelegde aanslag IB/PVV, waar in ieder geval een deel van de onderhavige verzoeken tot een voorlopige voorziening mee samenhangen.
Ten aanzien van de verzoeken 1 en 4
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de verzoeken 1 en 4 geen sprake van onverwijlde spoed, die zou maken dat niet kan worden gewacht op behandeling van de bodemprocedure.
Dat door belanghebbende in 2009 stakingswinst is genoten, is reeds in 2016 onherroepelijk komen vast te staan ingevolge de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag hiervoor genoemd. Nadien en desondanks is (de hoogte van) deze stakingswinst in diverse procedures aan de orde gesteld en ook in de zaak die op 13 maart 2024 op zitting staat is dat het geval. Voor het verzoek om een voorlopige voorziening is van belang dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij de verzochte beslissing van de voorzieningenrechter. Belanghebbende kan kortgezegd in redelijkheid wachten op het oordeel van de rechter in de hoofdprocedure.
Wat betreft het vierde verzoek verwijst de rechtbank naar de afwijzing en motivering van het gelijksoortige eerdere verzoek om een voorlopige voorziening waarop is beslist op 26 mei 2023.
Gelet hierop bestaat ten aanzien van de verzoeken 1 en 4 kennelijk geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening zoals verzocht. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken 1 en 4 dan ook afgewezen als zijnde kennelijk ongegrond.
Ten aanzien van de overige verzoeken
4.2.
Op grond van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld indien het betreft:
een belastingaanslag, waaronder begrepen de in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening, of
een voor bezwaar vatbare beschikking.
Op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij die wet hoort. De Invorderingswet 1990 is opgenomen in de hiervoor bedoelde bijlage. Slechts ter zake van enkele, specifiek vermelde bepalingen in de Invorderingswet is de belastingrechter bevoegd. De terugbetaling van (gesteld) betaalde belasting valt daar niet onder.
De beslissingen om de zitting van 13 maart 2024 niet uit te stellen en niet te laten plaatsvinden in Middelburg zijn procesbeslissingen. De vraag of een procesbeslissing al dan niet juist is, staat niet ter beoordeling in de procedure waarin om een voorlopige voorziening wordt verzocht, nu een verzoek om een voorlopige voorziening niet is bedoeld als rechtsmiddel tegen de inhoud van een procesbeslissing. Een procesbeslissing is niet als zodanig vatbaar voor beroep.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter dan ook kennelijk onbevoegd om te beslissen op de verzoeken 2, 3 en 5. De voorzieningenrechter heeft dan ook aldus beslist.
Slot
4.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat op dit moment onvoldoende aanleiding. De voorzieningenrechter merkt in dit kader het volgende op. Verzoeker heeft in de in 1.4 bedoelde hoofdzaak nu driemaal een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend waarin telkens grotendeels dezelfde verzoeken zijn gedaan, althans de verzoeken feitelijk op hetzelfde neerkomen. De feiten en omstandigheden zijn niet relevant veranderd. Voorts stelt verzoeker in de brief van 21 januari 2024: “
Edelachtbaar college, evt. trek ik alle lopende zaken in, als ik uiterlijk 29-2-2024 voor schikking 100.000 euro ontvang”. De voorzieningenrechter kan zich niet aan de indruk onttrekken dat rechtsmiddelen worden aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij bestaan en zal eventuele komende verzoeken van gelijke strekking om een voorlopige voorziening verkort behandelen. Voorts wijst de voorzieningenrechter verzoeker erop dat hij weldegelijk veroordeeld kan worden in de kosten van de wederpartij wanneer sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. [8]
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 5 februari 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 10 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1737.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3312 respectievelijk ECLI:NL:RBZWB:2021:3208.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2670.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 april 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2547.
5.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 14 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:4983.
6.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3669.
7.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 oktober 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:7353.
8.Op grond van artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb jo. artikel 8:75 van de Awb.