ECLI:NL:RBZWB:2024:7194

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 23/3904 WHT
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering overname alimentatieschuld door de minister van Financiën in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 oktober 2024, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van de minister van Financiën om een opgegeven alimentatieschuld over te nemen, beoordeeld. Eiser, die gedupeerd is door de kinderopvangtoeslagaffaire, had verzocht om overname van zijn alimentatieschuld, maar dit verzoek werd afgewezen met een besluit van 15 februari 2023. De minister handhaafde deze weigering in een besluit van 6 juli 2023 na bezwaar van eiser. De rechtbank heeft de zaak op 16 oktober 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de minister vertegenwoordigd door mr. S. Akkas aanwezig waren.

De rechtbank beoordeelt of de minister op goede gronden heeft geoordeeld dat de alimentatieschuld niet wordt overgenomen. Eiser stelt dat de alimentatieschuld over de periode van november 2015 tot juni 2021 aan de voorwaarden voor overname voldoet. De rechtbank concludeert dat de alimentatieschuld voldoet aan de voorwaarde dat deze is ontstaan na 31 december 2005 en voor 1 juni 2021 opeisbaar was. Echter, de rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de schuld nog aanwezig was op het moment van de aanvraag, aangezien de informatie van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en het Nationaal Loket Alimentatie Inning (NLAI) geen openstaande alimentatieschuld van eiser bevestigt.

Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat de minister terecht heeft besloten de geclaimde alimentatieschuld niet over te nemen, en verklaart het beroep van eiser ongegrond. Eiser heeft geen recht op vergoeding van proceskosten, aangezien zijn beroep ongegrond is verklaard. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3904 WHT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Akbaba),
en

de minister van Financiën .

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de minister om de door eiser opgegeven alimentatieschuld over te nemen.
Het verzoek tot overname van die gestelde schuld is met het besluit van 15 februari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 juli 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij deze weigering gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 16 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van eiser deelgenomen en namens de minister mr. S. Akkas.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt of op goede gronden is geoordeeld dat de opgegeven alimentatieschuld niet wordt overgenomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft besloten de geclaimde alimentatieschuld niet over te nemen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. Eiser is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Hij heeft aan de Sociale Banken Nederland (SBN) een schuldenlijst toegezonden met de bedoeling om in aanmerking te komen voor overname van de schulden. Een van de schulden waarvan eiser om overname heeft verzocht is een alimentatieschuld.
4. De SBN heeft onderzoek gedaan naar de geclaimde schuld. Uit dat onderzoek blijkt het volgende:
Eiser was getrouwd en heeft twee kinderen. Bij beschikking van [datum] 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de echtscheiding uitgesproken en een alimentatie-verplichting opgelegd aan eiser. Bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) is geen alimentatieschuld van eiser bekend. Uit informatie van het Nationaal Loket Alimentatie Inning (NLAI) is gebleken dat het dossier destijds is gesloten zonder dat er betalingen zijn verricht. De achterstand destijds was € 8.154,87.
Met het besluit van 15 februari 2023 is aan eiser meegedeeld dat twee schulden niet worden overgenomen. Een van die schulden is de opgegeven alimentatieschuld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt hiervan onderdeel uit.
Standpunt eiser
6. Eiser heeft primair aangevoerd dat de alimentatieschuld over de maanden november 2015 tot juni 2021 aan de voorwaarden voor overname voldoet. De verplichting tot het betalen van alimentatie is door de rechtbank in november 2015 opgelegd. Zijn ex-partner heeft in februari 2017 een incassobureau ingeschakeld. De verplichting tot betalen volgt rechtstreeks uit het de echtscheidingsbeschikking en daarin is ook een tijdsbepaling opgenomen. Er is daarom sprake van periodiek (per maand) opeisbare schulden. Van verjaring van de vordering is geen sprake. Subsidiair stelt eiser dat, zo er al sprake is van verjaring, het deel van de verplichting over de maanden maart 2018 tot 1 juni 2021 moet worden voldaan.
Overwegingen rechtbank
7. In beroep gaat het alleen om de alimentatieschuld. De afwijzing van de schuld aan ABN/AMRO wordt niet betwist.
8. Gelet op het bepaalde in artikel 4.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) zijn de voorwaarden voor overname:
a. de schuld is ontstaan na 31 december 2005;
b. de schuld was voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. de schuld was niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
9. Niet in geschil is dat de schuld voldoet aan de voorwaarde genoemd onder a. Partijen verschillen van mening of de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar was (voorwaarde onder b) en of de schuld nog aanwezig was op het moment van de aanvraag (voorwaarde onder c).
10. Ter zitting heeft de minister zijn standpunt dat er sprake is van verjaring niet langer gehandhaafd. De beroepsgronden, voor zover deze betrekking hebben op verjaring, zullen daarom niet besproken worden.
Was de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar?
11. In de beschikking van [datum] 2015 van deze rechtbank is bepaald dat eiser € 150,-- per maand per kind moet betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Hieruit volgt dat iedere maand een bedrag van in totaal € 300,-- opeisbaar wordt.
12. De stelling van de minister dat er sprake moet zijn van een voor 1 juni 2021 opgeëiste schuld volgt de rechtbank niet. In artikel 4.1 wordt deze voorwaarde immers niet gesteld. Dat het de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest om onder ‘opeisbaar’ te verstaan ‘opgeëist’ volgt ook niet uit de kamerstukken.
13. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de minister ter zitting geciteerd uit de Memorie van Toelichting (MvT) [1] . Dit citaat was echter niet volledig. In de MvT staat:
“Dit om te
voorkomendat de schuldeiser voor die opeisbare hoofdsom alsnog incassomaatregelen neemt en de gedupeerde ouder daardoor in de problemen komt.”
Uit dit citaat volgt niet dat er sprake moet zijn van een opgeëiste schuld. Integendeel, hieruit volgt juist dat het gaat om het voorkomen van incassomaatregelen, hetgeen impliceert dat deze maatregelen nog niet zijn genomen. Zolang er nog geen sprake is van verjaring, kan een schuld worden opgeëist. Dat de ex-partner van eiser geen incassomaatregelen (meer) heeft genomen is dus niet relevant. Dit komt ook overeen met het doel van de Wht; betrokkenen kunnen vanaf het moment van opeisbaar worden van de vordering de dupe worden van incassomaatregelen. Door ook de nog niet opgeëiste, maar al wel opeisbare schulden te betrekken bij de herstelmaatregel wordt aan dit doel tegemoet gekomen.
14. Ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 mei 2024, waar de minister naar heeft verwezen [2] , volgt niet dat onder ‘opeisbaar’ ‘opgeëist’ moet worden verstaan. In rechtsoverweging 20 van die uitspraak staat onder andere:
“(…) dat ouders niet volledig worden gevrijwaard van alle schulden heeft de wetgever niet alleen onderkend, maar ook beoogd. Evenzeer heeft de wetgever beoogd verschil te maken tussen ouders die op 1 juni 2021 wél en ouders die toen (nog) niet in een situatie van betalingsachterstanden, opeisbare schulden en dientengevolge
mogelijkincassomaatregelen terecht zijn gekomen.”
Uit deze uitspraak volgt dus niet dat er daadwerkelijk sprake moet zijn van ingestelde incassomaatregelen. [3]
15. Anders dan de minister is de rechtbank van oordeel dat de situatie van eiser niet te vergelijken is met zaak waarin de rechtbank Den Haag op 15 mei 2024 uitspraak heeft gedaan. [4] In die zaak had de eisende partij met zijn ex-partner, in afwijking van de echtscheidingsbeschikking, expliciet afgesproken dat hij geen alimentatie hoefde te betalen, waardoor de schuld niet opeisbaar was. Een dergelijke afspraak heeft eiser niet met zijn ex-partner gemaakt, althans daarvan is niet gebleken. Dat de ex-partner geen invorderingsactiviteiten (meer) heeft ondernomen betekent niet, ook niet impliciet, dat zij afgezien heeft van het recht op alimentatie. Zoals de gemachtigde van eiser terecht ter zitting heeft opgemerkt, betekent het enkele feit dat er geen invorderingsacties zijn ondernomen niet dat de vordering is prijsgegeven. Het is vaste rechtspraak dat ‘stilzitten’ in beginsel niet leidt tot rechtsverwerking. Dit is slechts anders, indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs een bepaald handelen van de schuldeiser had mogen verwacht. [5] Aanwijzingen hiervoor zijn in dit geval niet gebleken.
16. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er ten aanzien van de alimentatieverplichtingen van november 2015 tot en met mei 2021 sprake is van een voor 1 juni 2021 opeisbare schuld. Aan de voorwaarde van artikel 4.1 onder b is voldaan.
Is de schuld niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan?
16. De rechtbank stelt vast dat de minister ter verifiëring van de geclaimde schuld informatie heeft opgevraagd bij het LBIO en het NLAI. Dit zijn de aangewezen instanties om op een objectieve manier te kunnen vaststellen of er sprake is van een alimentatieschuld. Door deze instanties worden schuldeisers immers geholpen om achterstallige alimentatie te innen. Uit deze uitvraag door de minister blijkt dat er op de datum van de aanvraag van eiser geen alimentatieschuld van eiser bekend is. Hoewel uit deze informatie blijkt dat de ex-partner van eiser het NLAI heeft ingeschakeld om behulpzaam te zijn bij het innen van de achterstallige alimentatie, is het dossier in 2018 gesloten. Er is geen informatie beschikbaar waaruit blijkt of er na 2018 betalingen zijn verricht en/of dat er op de datum van de aanvraag nog openstaande schulden zijn. De enkele stelling van eiser dat hij nooit wat heeft betaald is onvoldoende om aan te nemen dat de schuld op de datum van de aanvraag nog aanwezig was. Dit betekent dat niet vast is komen te staan dat er is voldaan aan de voorwaarde van artikel 4.1 onder c van de Wht.

Conclusie en gevolgen

18. Omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 4.1 van de Wht heeft de minister terecht besloten de geclaimde alimentatieschuld niet over te nemen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard heeft eiser geen recht op een vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van A.J.M. van Hees, griffier, op 23 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Wet hersteloperatie toeslagen (zoals deze luidde ten tijde in geding).

Artikel 4.1, eerste lid
Onze Minister van Financiën neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, op wie artikel 4.6 of 4.7 niet van toepassing is.
Artikel 4.1, tweede lid
De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
Artikel 4.1, derde lid, onder c
Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2021-2022, 36151, nr. 3 blz. 45 onder het kopje ‘geldschulden die niet worden overgenomen’.
3.Vergelijk ook ECLI:NL:RBAMS:2024:1645