ECLI:NL:RBZWB:2024:8566

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
BRE 24/6135 en 24/6137
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak inzake tijdige besluitvorming door Dienst Toeslagen met betrekking tot kinderopvangtoeslag

Op 12 december 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de samenhangende zaken BRE 24/6135 en BRE 24/6137, waarin eiser, vertegenwoordigd door mr. R.E. Bogaards, in beroep is gegaan tegen de Dienst Toeslagen. Eiser stelde dat de Dienst Toeslagen niet tijdig had beslist op zijn bezwaren tegen de definitieve beschikkingen inzake kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 tot en met 2015. De rechtbank oordeelde dat de beroepen kennelijk gegrond zijn, omdat de beslistermijn van de Dienst Toeslagen was overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Dienst Toeslagen op 12 maart 2024 de bezwaarschriften heeft ontvangen en dat de beslistermijn op 15 juli 2024 verstreken was. Eiser had de Dienst Toeslagen op 19 juli 2024 in gebreke gesteld, maar er was nog steeds geen besluit genomen. De rechtbank heeft de Dienst Toeslagen opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd, met een maximum van € 15.000,-, voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden. Daarnaast is een bestuurlijke dwangsom vastgesteld op € 1.442,-, omdat de Dienst Toeslagen niet tijdig had beslist. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die door de Dienst Toeslagen moeten worden betaald. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/6135 en 24/6137

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser,

(gemachtigde: mr. R.E. Bogaards),
en

Dienst Toeslagen (voorheen Belastingdienst/Toeslagen), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen die eiser heeft ingesteld, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn bezwaar van 12 maart 2024 tegen de definitieve beschikking beoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 tot en met 2015 van 20 juni 2023 en zijn bezwaar van 12 maart 2024 tegen de definitieve beschikking opzet/grove schuld (O/GS) over de jaren 2013 tot en met 2015 van 25 juli 2023.
1.1.
Omdat de beroepen kennelijk gegrond zijn doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
Zijn de beroepen kennelijk gegrond?
3. De beroepen zijn kennelijk gegrond. Eiser heeft de bezwaarschriften ingediend op 12 maart 2024. Verweerder moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn voorbij is
.Omdat de bezwaarschriften na de bezwaartermijn van zes weken zijn ingediend, dient de beslistermijn berekend te worden vanaf het moment dat de bezwaarschriften zijn ontvangen. Omdat er een adviescommissie is, geldt in dit geval een termijn van twaalf weken. [2] Verweerder heeft de termijn verlengd met zes weken. Verweerder had dus uiterlijk op 15 juli 2024 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiser heeft verweerder op 19 juli 2024 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestellingen ontvangen op 22 juli 2024. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
4. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
4.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
4.2.
In het verweerschrift van 4 september 2024 verzoekt verweerder om bij het bepalen van de beslistermijn aan te sluiten bij de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024. [3]
4.3.
Naar aanleiding van dit verzoek van verweerder, dat verweerder in meerdere zaken heeft gedaan, heeft een meervoudige kamer van deze rechtbank op 8 oktober 2024 een zaak op zitting behandeld waarin verweerder ook niet op tijd heeft beslist op het bezwaar. De rechtbank heeft op 14 november 2024 uitspraak gedaan in deze zaak en bepaald dat de lijn die in die uitspraak is uitgezet, geldt voor alle uitspraken die vanaf dat moment worden gedaan in (opvolgende) beroepen over het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar door verweerder in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). [4] De rechtbank verwijst voor de motivering van deze lijn naar de inhoud van deze uitspraak. De lijn van deze rechtbank komt erop neer dat in dergelijke beroepen voortaan een nadere beslistermijn wordt opgelegd van zestig weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit geldt zowel bij eerste als bij opvolgende beroepen. Als de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder niet bekend is, wordt aangesloten bij de datum van verzending van het bezwaarschrift. Wanneer de termijn van zestig weken op het moment van verzending van de uitspraak over het niet op tijd nemen van een besluit is verstreken, dan sluit de rechtbank aan bij het wettelijke uitgangspunt. In dat geval geldt een nadere beslistermijn van twee weken na verzending van de uitspraak. Dit laatste is slechts anders als verweerder (in het verweerschrift) een zeer goede reden geeft en onderbouwt waarom een termijn van twee weken niet passend is.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de bezwaarschriften op 12 maart 2024 heeft ontvangen. Dit betekent dat verweerder uiterlijk 6 mei 2025 alsnog een of meerdere besluit(en) op bezwaar bekend moet maken. Er is geen aanleiding om in dit individuele geval een andere nadere beslistermijn te bepalen.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
5. Over de rechterlijke dwangsom overweegt de rechtbank het volgende. Bezwaarschriften kunnen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één rechterlijke dwangsom kan verbeuren. De rechtbank is van oordeel dat de zaken BRE 24/6135 en BRE 24/6137 zodanig met elkaar samenhangen dat verweerder slechts één rechterlijke dwangsom kan verbeuren. De rechtbank overweegt hierbij dat de twee beschikkingen voortvloeien uit één aanvraag om herbeoordeling van de inderopvangtoeslag. Daarbij is in de definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag van 20 juni 2023, waartegen het eerste bezwaar van 12 maart 2024 is gericht, gemotiveerd waarom recht bestaat op een O/GS tegemoetkoming over het de jaren 2013 tot en met 2015 en is aangekondigd dat daarover een apart besluit zal worden genomen. Tegen dat aparte besluit, van 25 juli 2023, is het tweede bezwaarschrift van eveneens 12 maart 2024 gericht. De rechtbank bepaalt dan ook dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-. Verder geldt dat de dwangsom pas stopt met lopen als volledig op de bezwaren van eiser in de zaken BRE 24/6135 en BRE 24/6137 is beslist. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van het landelijke beleid een lagere dwangsom, zoals verzocht door verweerder met verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024, op te leggen. [5]
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
6. Eiser heeft verzocht om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [6]
6.1.
Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. De rechtbank heeft al overwogen dat er sprake is van samenhangende zaken, waardoor er ook maar één bestuurlijke dwangsom verschuldigd is. De rechtbank constateert dat uit de stukken blijkt dat sinds twee weken na ontvangst van de ingebrekestellingen op 22 juli 2024 meer dan 42 dagen zijn verstreken. De rechtbank stelt de bestuurlijke dwangsom dan ook vast op het maximale bedrag van € 1.442,-.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, verweerder de onder 4.4. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 5. genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door verweerder al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 6.1. berekend.
7.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet verweerder het griffierecht in beide zaken aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. In de zaken BRE 24/6135 en BRE 24/6137 ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De door eiser ingestelde beroepen in deze zaken zijn gelijktijdig behandeld door de rechtbank en de gemachtigde heeft in deze zaken bijna dezelfde beroepschriften tegen het niet op tijd beslissen door verweerder ingediend. Voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten in beroep worden de zaken BRE 24/6135 en BRE 24/6137 dus beschouwd als één zaak Deze vergoeding bedraagt € 437,50 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Deze rechtbank ziet, anders dan de rechtbank Midden-Nederland, [7] geen aanleiding om in afwijking van de hoogste bestuursrechters [8] een lagere wegingsfactor (0,25 in plaats van 0,5), zoals verzocht door verweerder, toe te passen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op uiterlijk 6 mei 2025 alsnog een (of meerdere) besluit(en) op de bezwaarschriften van 12 maart 2024 bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 102,- (2 maal € 51,-) aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 12 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Dit staat in artikel 7:10 en 7:13 van de Awb.
5.Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 14 november 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:7813, r.o. 7.1.
6.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
7.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482.
8.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288 en de uitspraak van de ABRvS van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209 waarin uit de toegekende proceskostenvergoeding blijkt dat een wegingsfactor van 0,5 is toegepast.