ECLI:NL:RBZWB:2025:1808

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
23/3858 en 23/3859
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep en de hoogte van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2020, inclusief vergrijpboeten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze ongegrond. Belanghebbende stelde dat hij de uitspraak op bezwaar pas op 18 juli 2023 had ontvangen, omdat deze niet op het juiste adres was bezorgd. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, omdat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de uitspraak op bezwaar eerder was ontvangen.

De rechtbank beoordeelt vervolgens de hoogte van de aanslagen en de opgelegde vergrijpboeten. De inspecteur had een vergrijpboete van 40% opgelegd wegens opzettelijk onjuiste aangifte. De rechtbank concludeert dat de aanslagen terecht zijn opgelegd, maar dat de vergrijpboete bij de aanslag Zvw vernietigd moet worden en de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV verminderd moet worden tot € 95.000. De rechtbank overweegt dat de inspecteur bij het opleggen van de boete rekening had moeten houden met de omkering van de bewijslast en de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de vergrijpboeten en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3858 en 23/3859

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. L.C. de Jager)
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2020 is het belastbaar inkomen uit werk en woning bepaald op
€ 1.080.781. Bij het opleggen van de aanslag Zvw 2020 is het bijdrage-inkomen vastgesteld op € 46.451.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2020 heeft de inspecteur bij boetebeschikking een vergrijpboete opgelegd van € 208.562 en bij beschikking € 31.541 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking IB/PVV).
1.3.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag Zvw 2020 heeft de inspecteur bij boetebeschikking een vergrijpboete opgelegd van € 1.012 en bij beschikking € 29 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking Zvw).
1.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen alle in 1.1 tot en met 1.3 genoemde aanslagen en beschikkingen. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft op 21 juli 2023 beroep ingesteld door zijn beroepschrift, dat gedateerd is op 18 juli 2023, bij de griffie van de rechtbank af te geven.
1.6
De rechtbank heeft belanghebbende op 25 juli 2023 een brief gestuurd dat het beroep is ontvangen na het verstrijken van de beroepstermijn en daarbij gevraagd om een toelichting.
1.7.
De gemachtigde heeft op 24 september 2023 een schriftelijke verklaring voor de late ontvangst van het beroepschrift gegeven en daarnaast een schriftelijke machtiging van belanghebbende verstrekt.
1.8.
De inspecteur heeft de rechtbank op 17 november 2023 een reactie gestuurd op de verklaring van belanghebbende, waarop belanghebbende op 15 december 2023 heeft gereageerd.
1.9.
De inspecteur heeft op 7 juni 2024 een verweerschrift ingediend.
1.10.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur] .

Feiten

2. Op 10 april 2020 is belanghebbende aangehouden op verdenking van witwassen en het vervoeren van harddrugs. Uit het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat belanghebbende op voornoemde datum een bedrag van € 797.690 in contanten en 9,470 kilogram cocaïne in zijn auto vervoerde. Belanghebbende is op 6 april 2021 veroordeeld ter zake van het medeplegen van het witwassen van dit geldbedrag en het vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne. In het vonnis zijn de bij het vervoer gebruikte bestelauto van belanghebbende en de aangetroffen cocaïne onttrokken aan het verkeer. Daarnaast is het geldbedrag verbeurd verklaard, omdat de rechtbank niet kon vaststellen aan wie dit geldbedrag toebehoorde. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
2.1.
In een vaststellingsovereenkomst van 5 november 2020, die belanghebbende met de verzekeraar heeft gesloten, is opgenomen dat belanghebbende recht heeft op een totale uitkering van € 1.085.000 als gevolg van een arbeidsongeval dat plaats heeft gevonden op 7 september 2013. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat belanghebbende tot het moment van de vaststellingsovereenkomst voorschotten heeft ontvangen van in totaal € 233.000.
2.2.
Op 27 februari 2021 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van een aangifte IB/PVV 2020. Belanghebbende heeft deze aangifte op 3 juni 2021 ingediend. In deze aangifte zijn alleen een inkomen verkregen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en uitgaven voor specifieke zorgkosten aangegeven, resulterend in een belastbaar inkomen van nihil.
2.3.
Op 26 april 2022 is een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegeven aan belanghebbende, waarin – voor zover hier van belang – gevraagd wordt naar de herkomst van het contante geldbedrag van
€ 797.690 en de wijze waarop belanghebbende de aankoop van de cocaïne heeft gefinancierd. Nadat deze zending met de mededeling ‘geweigerd’ retour was gekomen, heeft de inspecteur de informatiebeschikking aangetekend verzonden naar de penitentiaire inrichting [locatie] , waar belanghebbende op dat moment in hechtenis zat. Deze zending met [nummer] is blijkens een uitdraai van Track & Trace van PostNL op 20 mei 2022 ontvangen. Tegen deze informatiebeschikking is geen rechtsmiddel aangewend.
2.4.
Op 26 september 2022 heeft de inspecteur zijn voornemen om van de aangifte af te wijken bekend gemaakt en daarnaast belanghebbende in kennis gesteld van het opleggen van een vergrijpboete over de correctie inkomen uit overige werkzaamheden (€1.070.000) van 40%. Daarna zijn de aanslagen en de boete- en rentebeschikkingen opgelegd en is bezwaar en beroep ingesteld, zoals vermeld onder 1 tot en met 1.5.
2.5.
Op 18 juli 2023 heeft M.J. Schaak-van den Abeele, een buurvrouw van de voormalige gemachtigde van belanghebbende, de volgende verklaring opgesteld, ondertekend en aan hem verstrekt:
‘Het komt regelmatig voor dat ik post in ontvangst neem van [gemachtigde] woonachtig op
[adres 1] .
Hierbij geef ik te kennen dat ik [gemachtigde] dan bel of app om de post op te halen
Soms ben ik te ziek of niet in balans om dat direct te doen.
Ik heb een herinnering ontvangen van de belastingdienst voor het doen van aangifte
inkomstenbelasting 2022.
[gemachtigde] verzorgt elk jaar mijn aangifte inkomstenbelasting.
Zo ook dit jaar.
Hij verzamelt dan mij jaaropgaven en van allerlei paperassen.
Dit jaar bleek er nog post van de belastingdienst tussen te zitten bestemd voor hem.
Ik heb deze afgegeven aan hem.’

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het beroep ontvankelijk is, of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2020 niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd en of de vergrijpboete en de beschikking belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ontvankelijk is. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen terecht zijn opgelegd, maar dat de opgelegde vergrijpboete bij de aanslag Zvw vernietigd moet worden en de opgelegde vergrijpboete ten aanzien van de aanslag IB/PVV verminderd moet worden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontvankelijkheid van het beroep
4. Het beroepschrift van belanghebbende is ontvangen nadat de daarvoor gestelde termijn was verstreken. Belanghebbende stelt echter dat hij de uitspraak op bezwaar pas op 18 juli 2023 in bezit heeft gekregen, omdat het niet op het adres van zijn voormalige gemachtigde was bezorgd ( [adres 1] ), maar op het adres van één van de buren van zijn voormalige gemachtigde ( [adres 2] ). Belanghebbende stelt dat de nummering aan de [straat] niet oplopend is, waardoor post voor de nummers [adres 4] , [adres 3] , [adres 2] en [adres 1] vaak onjuist wordt bezorgd. Daarnaast verwijst belanghebbende naar de verklaring genoemd in 2.5 hiervoor.
4.1.
De inspecteur stelt dat de voormalige gemachtigde heeft aangegeven dat met regelmaat poststukken onjuist worden bezorgd en dat het daarmee op de weg van de voormalige gemachtigde had gelegen om maatregelen te treffen; bijvoorbeeld door met regelmaat te informeren bij zijn buren naar op zijn naam gestelde poststukken. Nu de voormalige gemachtigde dat heeft nagelaten, moet dat volgens de inspecteur voor diens rekening komen. Daarnaast betwist de inspecteur de inhoud van de verklaring van de bewoonster van [adres 2] .
4.2.
De rechtbank acht het op grond van hetgeen belanghebbende onbetwist gesteld heeft over de niet-oplopende nummering aan de [straat] goed mogelijk dat bij de bezorging de nummers [adres 2] en [adres 1] verwisseld zijn. De rechtbank wijst daarnaast op het feit dat in algemene zin zorgen bestaan over de betrouwbaarheid van de bezorging van verstuurde stukken, zelfs als deze aangetekend zijn verzonden [1] . Daarnaast heeft belanghebbende een verklaring van de bewoonster van [adres 2] overgelegd die steun biedt aan zijn stelling dat de uitspraak op bezwaar pas op 18 juli 2023 door hem is ontvangen. Aangezien hiermee kan worden betwijfeld of de uitspraak op bezwaar eerder dan 18 juli 2023 in bezit is gekomen van belanghebbende, is het aan de inspecteur om nader bewijs te leveren ten aanzien van de ontvangst van de uitspraak op het bezwaar [2] . Aangezien de inspecteur geen nader bewijs heeft geleverd over de ontvangst, leidt dit tot de conclusie dat de twijfel over de ontvangst niet is weggenomen en daarmee het beroepschrift verschoonbaar te laat door de rechtbank is ontvangen. Het beroep is daarmee ontvankelijk.
Bewijslast en hoogte van de aanslagen
5. Op grond van artikel 27e AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
5.1.
De inspecteur heeft een informatiebeschikking gegeven, omdat hij – voor zover hier van belang – nadere informatie wenste te ontvangen met betrekking tot de herkomst van het contante geldbedrag van € 797.690 en de wijze waarop belanghebbende de aankoop van de cocaïne heeft gefinancierd. Tegen deze informatiebeschikking is door belanghebbende geen bezwaar gemaakt, zodat deze onherroepelijk is geworden. Het gevolg is dat de bewijsrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast intreedt.
5.2.
Als gevolg van de omgekeerde en verzwaarde bewijslast rust op belanghebbende de last te doen blijken - dat wil zeggen: overtuigend aan te tonen - dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
5.3.
Toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast betekent niet dat de inspecteur de aanslagen naar willekeur mag vaststellen. De aanslagen dienen te zijn gebaseerd op een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende.
5.4.
Het door belanghebbende bezitten van de cocaïne en het geldbedrag duidt volgens de inspecteur op inkomsten uit overige werkzaamheden die niet door belanghebbende zijn aangegeven. De inspecteur heeft het resultaat uit overige werkzaamheden geschat op basis van het aangetroffen geldbedrag (€ 797.690) en de geschatte inkoopwaarde van de cocaïne (€ 273.209), in totaal (naar beneden afgerond) € 1.070.000. De inspecteur stelt dat deze goederen in de auto van belanghebbende in een verborgen ruimte zijn aangetroffen, daarbij verwijzend naar het strafrechtelijke vonnis van de rechtbank. Dat belanghebbende in de strafzaak is aangemerkt als medepleger en dat de strafrechter niet bewezen heeft geacht dat belanghebbende eigenaar is geweest van de contanten en de cocaïne, doet volgens de inspecteur aan het vorenstaande niet af. Belanghebbende stelt dat de schatting van de inspecteur onredelijk is, omdat de cocaïne en het geldbedrag niet aan hem toebehoorden. Daarbij verwijst belanghebbende naar het vonnis van de strafrechter, die belanghebbende alleen heeft veroordeeld voor witwassen en vervoer van cocaïne en daarnaast heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld aan wie het geldbedrag toebehoort. Verder stelt belanghebbende dat dat hij over het aangetroffen geldbedrag en de cocaïne niet verder kan verklaren in verband met mogelijke represailles.
5.5.
De inspecteur heeft naar oordeel van de rechtbank terecht aansluiting gezocht bij de voor hem bekende feiten. Het enkele gegeven dat de strafrechter heeft geoordeeld dat niet is vast te stellen aan wie de contanten en de cocaïne toebehoorden, maakt niet dat de schatting van de inspecteur onredelijk is.
5.6.
Het is dan aan belanghebbende om te doen blijken dat de aanslag onjuist is. Daartoe heeft belanghebbende gesteld dat belanghebbende met het begaan van het strafbare feit slechts € 5.000 zou verdienen. Met betrekking tot het aangetroffen geldbedrag stelt belanghebbende dat hij in de jaren 2014 tot en met 2020 naast zijn UWV-uitkering tevens voorschotten heeft ontvangen van een verzekeraar voor een bedrag van € 1.085.000. Belanghebbende stelt dat het aangetroffen geldbedrag daarmee niet uit een illegale bron van inkomen afkomstig hoeft te zijn.
5.7.
De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbende. De stelling van belanghebbende dat hij met het begaan van het strafbare feit slechts € 5.000 zou verdienen, is niet onderbouwd. Daarmee heeft belanghebbende naar oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de aanslag onjuist is.
5.8.
Met betrekking tot de voorschotten ontvangen van een verzekering heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat de verzekeraar pas na de aanhouding van 10 april 2020 een slotuitkering heeft gedaan van € 847.386, te weten op 23 november 2020. Belanghebbende had op het moment van aanhouding dus geen verzekeringsuitkering ontvangen die het aangetroffen geldbedrag kunnen verklaren. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat hij de al wel ontvangen € 233.000 (zie 2.1) contant opgenomen zou hebben. De verzekeringsuitkering biedt daarmee geen verklaring voor het aangetroffen geldbedrag. Ook op dit punt heeft belanghebbende dus niet doen blijken dat de aanslag onjuist is.
5.9.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
Vergrijpboeten
Vergrijpboete IB/PVV
6. Aan belanghebbende is door de inspecteur op grond van artikel 67d AWR in samenhang met paragrafen 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) de boetebeschikking opgelegd van 40% over de verschuldigde IB/PVV, omdat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan door de in de aanslag opgenomen inkomsten van € 1.070.000 niet in de aangifte op te nemen.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient te worden begrepen als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [3] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur heeft doen blijken dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat hij de voor 2020 vereiste aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig heeft gedaan.
6.2.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Hiervan is sprake als (i) belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat door de onjuiste aangifte te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
6.3.
De inspecteur stelt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat door een onjuiste aangifte te weinig belasting is geheven. De inspecteur stelt dat niet gebleken is dat de cocaïne en de contanten van iemand anders zijn. Het door belanghebbende bezitten van de cocaïne en het geldbedrag duidt volgens de inspecteur op inkomsten uit overige werkzaamheden die niet door belanghebbende zijn aangegeven. Door de genoten inkomsten uit overige werkzaamheden niet in de aangifte IB/PVV te vermelden, wist of moest belanghebbende hebben geweten, dan wel heeft belanghebbende de aanmerkelijke kans aanvaard, dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven. De inspecteur stelt verder dat bij het opleggen van de boete in aanmerking is genomen dat de correctie deels is gebaseerd op een schatting en dat de boete daarom niet op 50%, maar 40% van de boetegrondslag is vastgesteld.
6.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de boete ten onrechte is omdat de aanslag ten onrechte is opgelegd. Belanghebbende wijst op het oordeel van de strafrechter dat belanghebbende slechts zou hebben opgetreden als koerier en niet is gebleken dat het geldbedrag van hemzelf was of dat hem hiervan een aanzienlijk deel zou toekomen. Daarnaast stelt belanghebbende dat de boete gematigd moet worden, omdat de grondslag is vastgesteld op basis van de omgekeerde en verzwaarde bewijslast.
6.5.
Belanghebbende is onherroepelijk veroordeeld ter zake van het medeplegen van het witwassen en het vervoeren van cocaïne. Belanghebbende heeft tevens verklaard dat hij met het plegen van deze strafbare feiten inkomsten zou verkrijgen (zie 5.6). Aangezien belanghebbende tijdens zijn aanhouding met een aanzienlijk geldbedrag is aangetroffen, welk bedrag niet aan anderen kan worden toegerekend, concludeert de rechtbank dat tenminste een gedeelte van dat totale geldbedrag aan belanghebbende toekwam als vergoeding voor verrichte werkzaamheden. Naar oordeel van de rechtbank staat daarmee buiten redelijke twijfel vast dat belanghebbende in het jaar 2020 inkomen uit illegale bronnen heeft genoten dat niet is aangegeven. Het niet in de aangifte verantwoorden van deze inkomsten is naar zijn aard opzettelijk geschied en erop gericht dat de aanslagen tot een te laag bedrag zullen worden vastgesteld. Belanghebbende dient zich door het niet vermelden van deze inkomsten ervan bewust te zijn geweest dat de ingevulde aangifte in geen geval juist kon zijn. Daarmee is sprake van (voorwaardelijk) opzet. Gelet op de ernst van deze vergrijpen acht de rechtbank het passend en geboden om aan belanghebbende een vergrijpboete op te leggen.
6.6.
De strafmaat moet worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Dit neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient verder acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast. De rechtbank ziet in die omstandigheid aanleiding om de opgelegde boete te matigen. De rechtbank acht een boete van € 100.000 in dit geval passend en geboden.
6.7.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank eveneens aanleiding tot matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 26 september 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM, omdat op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 31 maart 2025. Sinds de aankondiging van de boete zijn afgerond 31 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met afgerond 7 maanden (undue delay). [4] De boete worden daarom gematigd met € 5.000 [5] tot een bedrag van € 95.000.
Vergrijpboete aanslag Zvw
6.8.
Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat de vergrijpboete ten aanzien van de aanslag Zvw vernietigd behoort te worden. De rechtbank zal daarom oordelen dat deze vergrijpboete vernietigd wordt.
Versnelde invordering
7. Belanghebbende verzoekt in het beroepschrift tot uitstel van betaling tot op het beroep is beslist en stelt dat voor versnelde invordering geen gegronde redenen zijn. Ten aanzien van dit verzoek is de bestuursrechter echter niet bevoegd. [6]
Conclusie
8.1.
De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de opgelegde vergrijpboeten zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar voor zover die daarop betrekking hebben.
8.2.
Omdat deze beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van
€ 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De (voormalige) gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt) en aan de hoorzitting deelgenomen (1 punt). In beroep heeft de gemachtigde een beroepschrift ingediend (1 punt) en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). Met een wegingsfactor 1 bedraagt de vergoeding dan in totaal € 3.108.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ten aanzien van de vergrijpboeten bij de aanslagen IB/PVV en Zvw 2020 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar alleen voor de vergrijpboeten bij de aanslagen IB/PVV en Zvw 2020;
  • vermindert de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2020 tot een bedrag van
  • vernietigt de vergrijpboete bij de aanslag Zvw 2020;
  • verklaart zich onbevoegd met betrekking tot het verzoek tot uitstel van betaling;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.P.A. Brakeboer, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 31 maart 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [7]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Bijlage bij conclusie Advocaat-Generaal P.J. Wattel van 15 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:355 en Rechtbank Amsterdam 4 juli 2024 ECLI:NL:RBAMS:2024:8588
2.Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, r.o. 2.4.4.
3.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.
4.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
5.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713, r.o. 4.16.
6.Ten aanzien van de besluiten op basis van de Invorderingswet (met uitzondering van besluiten op basis van de artikelen 30, 49 en 62a) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld op grond van artikel 1 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (Bijlage 2 behorende bij de Algemene wet bestuursrecht).
7.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.