ECLI:NL:RBZWB:2025:2333

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
BRE 23/3909, 23/3911 t/m 23/3913
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van belastingaanslagen en verzoek om ambtshalve vermindering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 april 2025, wordt er geoordeeld over de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2013 tot en met 2016. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. Belanghebbende had aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, maar de rechtbank oordeelt dat de redenen die hij aanvoert niet voldoende zijn om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen.

Daarnaast heeft de rechtbank ook het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslagen beoordeeld. De inspecteur had deze verzoeken afgewezen, en de rechtbank concludeert dat ook deze afwijzing terecht is, omdat de verzoeken te laat zijn ingediend. De rechtbank wijst erop dat de gevolgen van het Kerstarrest van de Hoge Raad niet van toepassing zijn op de jaren 2013 tot en met 2016, en dat de inspecteur geen ambtshalve vermindering verleent indien de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die pas na de vaststelling van de aanslag is gewezen.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2016 in stand blijven. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3909, 23/3911 t/m 23/3913

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over de beroepen van belanghebbende tegen de bestreden uitspraken op bezwaar en beslissingen van de inspecteur van 27 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 tot en met 2016 opgelegd met aanslagnummers [BSN].H.36.01, [BSN].H.46.01, [BSN].H.56.01, [BSN].H.66.01.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 september 2022, ontvangen door de inspecteur op 27 september 2022, bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016.
1.3.
Belanghebbende heeft een brief van de inspecteur ontvangen met dagtekening 9 maart 2023 waarin staat dat belanghebbende meedoet aan de massaal bezwaar plus procedure. Deze brief ziet op personen die te laat waren om mee te doen met de massaal bezwaar procedure en daarom geen rechtsherstel over de jaren 2017 tot en met 2020 met betrekking tot box 3 hebben gekregen.
1.4.
De inspecteur heeft op 27 juni 2023 uitspraak op bezwaar gedaan over de aanslag IB/PVV 2013 en over de aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2016. In de uitspraak op bezwaar over de aanslag IB/PVV 2013 staat dat de uitspraak op bezwaar de eerder verzonden brief ‘massaal bezwaar plus box 3’ vervangt. Beide uitspraken op bezwaar van de inspecteur bevatten twee beslissingen. De eerste beslissing is dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De tweede beslissing is dat de inspecteur heeft besloten om de aanslagen niet ambtshalve te verminderen.
1.5.
De rechtbank heeft partijen gevraagd of zij willen dat de rechtbank ook oordeelt over de beslissing om de aanslagen niet ambtshalve te verminderen en de bezwaarfase wordt overgeslagen (prorogatie). Beide partijen hebben daarmee ingestemd.
1.6.
Omdat de beroepen kennelijk ongegrond zijn, doet de rechtbank uitspraak zonder
zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 terecht afgewezen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar
2.1.
Bezwaar tegen een belastingaanslag moet worden gemaakt binnen zes weken. [1] De inspecteur heeft voor de beslissing om de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren gekeken naar de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen, dat is op 27 september 2022, en de datum waarop de aanslagen IB/PVV zijn vastgesteld, dat is op 20 augustus 2014 (2013), 5 april 2016 (2014), 3 juni 2016 (2015) en 27 mei 2017 (2016). Het bezwaarschrift is niet binnen de termijn van zes weken ontvangen [2] en ook niet binnen één week na afloop van de termijn. [3] Als uitgangspunt betekent dat dat de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2.
Het is aan belanghebbende om te onderbouwen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, ofwel dat de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is. Voor de overschrijding van de bezwaartermijn heeft belanghebbende – kort gezegd – aangevoerd dat hij alles binnen de gestelde termijn heeft beantwoord. Belanghebbende verwijst naar de brief van de inspecteur met dagtekening 9 maart 2023 en stelt dat de inspecteur rechtsherstel dient te bieden, zoals door de Hoge Raad is uitgesproken. De rechtbank neemt aan dat belanghebbende hiermee doelt op Kerstarrest van de Hoge Raad. [4]
2.3.
De rechtbank heeft onder 2.1. uitgelegd dat belanghebbende te laat bezwaar heeft gemaakt. De door belanghebbende genoemde redenen zijn geen reden om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Ingeval een belanghebbende wel in staat is geweest om binnen de wettelijke termijn bezwaar te maken, zoals hier het geval, maar dat niet heeft gedaan omdat hij daartoe toentertijd geen reden had, kan een nadien opgekomen reden, zoals een wijziging in juridisch inzicht, niet bewerkstelligen dat een inmiddels niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. [5] De rechtbank laat de beslissingen van de inspecteur om de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren daarom in stand.
Afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering
2.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ook opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering. Daarop heeft de inspecteur in de brieven van 27 juni 2023 ook een beslissing genomen. De inspecteur heeft namelijk besloten om de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 niet ambtshalve te verminderen. Tegen deze beslissingen van de inspecteur moet eigenlijk eerst nog bezwaar worden gemaakt. Dat heeft belanghebbende niet gedaan, maar dat is voor het verloop van deze procedure niet erg. De inspecteur heeft er namelijk mee ingestemd dat de bezwaarfase kan worden overgeslagen.
2.5.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank in deze uitspraak mag beoordelen of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 terecht heeft afgewezen. Dat gaat de rechtbank dan ook hierna doen.
2.6.
Een verzoek om ambtshalve vermindering moet worden gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. [6] De inspecteur heeft voor de beslissing om de verzoeken om ambtshalve vermindering af te wijzen gekeken naar de datum waarop het verzoek is ontvangen, dat is op 27 september 2022, en de datum waarop de vijfjaarstermijn verliep. Dat is op 31 december 2018 (2013), 31 december 2019 (2014), 31 december 2020 (2015), 31 december 2021 (2016). De verzoeken om ambtshalve vermindering zijn dus te laat ingediend. Als uitgangspunt betekent dat dat de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 terecht heeft afgewezen.
2.7.
Het voorgaande is slechts anders als de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank overweegt op zelfde gronden als gegeven onder 2.3 dat de termijnoverschrijding in dit geval niet verschoonbaar is. Dat betekent dat de rechtbank niet inhoudelijk beoordeelt of reden bestaat voor ambtshalve vermindering.
2.8.
Hoewel de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling, wijst zij belanghebbende er nog wel op dat de gevolgen die belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2016 lijkt te verbinden aan het Kerstarrest van de Hoge Raad, niet in overeenstemming zijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het Kerstarrest van de Hoge Raad heeft namelijk alleen betrekking op de heffing in box 3 vanaf het jaar 2017. Voor de voorgaande jaren heeft de Hoge Raad het nog aan de wetgever gelaten om een (eventuele) schending van Europees recht op stelselniveau weg te nemen. [7] Verder wijst de rechtbank belanghebbende er nog op dat de inspecteur geen ambtshalve vermindering verleent indien de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die pas is gewezen nadat die aanslag onherroepelijk is komen vast te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald. [8]

Conclusie en gevolgen

3. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 in stand blijven. Omdat de beroepen ongegrond zijn krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Dekkers, griffier, op 18 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 6:7, 6:8 en 6:9, eerste lid, van de Awb.
3.Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
4.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
5.Vgl. Hoge Raad 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4062, Hoge Raad 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1368.
6.Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en artikel 58, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
7.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047; Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1179 en Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
8.Artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.