ECLI:NL:RBZWB:2025:2545

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
BRE - 23 _ 12337, 23 _ 12338, 23 _ 12339, 23 _ 12340, 23_ 12341 en 23 _ 12342
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018, 2019 en 2020 met betrekking tot belastingplichtige en inspecteur

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 april 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2018, 2019 en 2020. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, die door belanghebbende werden betwist. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2018 en 2019 terecht zijn opgelegd, maar dat de boetes voor deze jaren onterecht zijn. Voor het jaar 2020 oordeelt de rechtbank dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de navorderingsaanslag, waardoor deze moet worden verminderd. De rechtbank vernietigt de boetes voor de jaren 2018 en 2020 en vermindert de boete voor 2019. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidt tot een verdere vermindering van de boete. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een deugdelijke motivering van de inspecteur en de rol van de rechtbank in het waarborgen van de rechtsbescherming van belastingplichtigen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/12337, 23/12338, 23/12339, 23/12340, 23/12341 en 23/12342

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen een boete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende over de jaren 2019 en 2020 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen boetes opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Dit kan als volgt worden samengevat:
Jaar
Soort
Dagtekening
Belastbaar box 1-inkomen / bijdrage inkomen Zvw
Boete
Rente
2018
IB
26 januari 2023
€ 34.366
€ 2.664
€ 663
2018
Zvw
26 januari 2023
€ 19.939
-
€ 140
2019
IB
21 januari 2023
€ 32.280
€ 2.968
€ 568
2019
Zvw
21 januari 2023
€ 17.551
-
€ 95
2020
IB
21 januari 2023
€ 31.997
€ 2.216
€ 291
2020
Zvw
21 januari 2023
€ 16.895
-
€ 60
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2018, 2019 en 2020 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaard en de boetes bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV verminderd tot € 2.131 (2018), € 2.374 (2019) respectievelijk € 1.772 (2020).
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de voormalig gemachtigde mr. M. Görsültürk, en namens de inspecteur: drs. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2018, 2019 en 2020, alsmede de boete- en belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en 2019, alsmede de bijbehorende belastingrentebeschikkingen terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2020, alsmede de bijbehorende belastingrentebeschikkingen, zijn tot een te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd. De boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 is terecht aan belanghebbende opgelegd, maar moet verder worden verminderd. De boetes bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2018 en 2020 zijn ten onrechte aan belanghebbende opgelegd en moeten worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende drijft sinds 22 januari 2019 een taxibedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Het taxibedrijf is gevestigd op het woonadres van belanghebbende. Het taxibedrijf beschikt sinds de oprichting over een taxi van het merk en type Mercedes-Benz e250 (de taxi).
Strafrechtelijk onderzoek
3.1.
In 2019 is onder de codenaam ‘Manilla’ door de politie een strafrechtelijk onderzoek gestart naar belanghebbende vanwege een vermoeden van mensenhandel. Gedurende het strafrechtelijk onderzoek is informatie verkregen waaruit ook het vermoeden ontstond van verkoop van valse merkkleding en witwassen. Bij het strafrechtelijk onderzoek naar de verkoop van valse merkkleding en witwassen zijn ook de ouders van belanghebbende betrokken.
Fiscaal onderzoek
3.2.
Op basis van het Convenant ten behoeve van Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit, Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitbeoordelingen (het RIEC-convenant) heeft informatie-uitwisseling over belanghebbende plaatsgevonden tussen de inspecteur, het Openbaar Ministerie en de politie. De inspecteur heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2019 en 2020 en de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2021.
3.3.
De inspecteur heeft op 16 juni 2022 de Officier van Justitie verzocht om aan hem op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘Manilla’ te verstrekken met het oog op de beoordeling van de belastingaangiften van (onder meer) belanghebbende (het artikel 55 AWR-verzoek).
3.4.
De inspecteur heeft bij brief van 12 juli 2022 het boekenonderzoek voor de inkomstenbelasting uitgebreid naar het jaar 2018. Ook heeft de inspecteur verschillende derdenonderzoeken ingesteld.
3.5.
De inspecteur heeft bij brief van 4 oktober 2022 zijn voornemen aan belanghebbende aangekondigd om vergrijpboeten aan haar op te leggen.
3.6.
De bevindingen van het boekenonderzoek en de derdenonderzoeken zijn in een controlerapport met dagtekening 21 december 2022 vastgelegd. In het controlerapport is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“3 Inkomstenbelasting
(…)
3.2.2
Taxi
(…)
Zoals reeds aangegeven bedraagt de verreden kilometers ov er de periode 22 januari 2019 tot 13 maart 2020 totaal 24.512 km. Wij houden, in het voordeel van belastingplichtige, rekening met een verlies van 15% voor zogenaamde “rondrijkilometers” wat neerkomt op 24.512 km -/- 15% = 20.836 km. De gehanteerd tarieven van belastingplichtige zijn bekend en betreffen € 3,19 als starttarief, € 2,35 per gereden kilometer en € 0,39 per minuut per minuut.
Verder nemen wij de stelling in dat een rit gemiddeld 40 kilometer bedraagt wat neerkomt op 520 ritten( 20.836 km./40 km.) . Het totaalbedrag aan het starttarief bedraagt 520 ritten x € 3,19= € 1.659. In totaal zijn 20.836 km gereden x het km. Tarief ad € 2,35= € 48.962. Daarnaast brengt belastingplichtige per minuut een bedrag ad € 0,39 in rekening. Wij nemen de stelling dat een gemiddelde rit 40 minuten duurt, wat neerkomt op 40 minuten x 520 ritten x € 0,39= € 8.112. De geschatte omzet bedraagt over deze periode € 58.733.
En:
3.3.1 Privé gebruik auto
Belastingplichtige beschikt vanaf de oprichting van de onderneming over een auto, namelijk een Mercedes Benz met kenteken [kenteken] . Over de jaren 2019 en 2020 heeft belastingplichtige autokosten ten laste van het resultaat gebracht. Belastingplichtige verklaart tijdens het onderzoek dat zij deze auto enkel zakelijk heeft gebruikt.
Een bijtelling kan achterwege worden gelaten als op jaarbasis minder dan 500 kilometer privé wordt gereden. Wanneer niet meer dan 500 kilometer privé met de auto’s wordt gereden dan moet belastingplichtige dat kunnen aantonen, bijvoorbeeld met een rittenregistratie. Belastingplichtige kan ook op geen enkele manier aantonen dat zij met deze auto onder de grens van 500 kilometer is gebleven.
De totale autokosten en afschrijvingen over 2019 en 2020 zijn als volgt:
2019 € 9.904
2020 € 3.390
De bijtelling is jaarlijks maximaal de autokosten indien deze lager zijn dan de berekende bijtelling. De cataloguswaarde van de auto bedraagt € 63.581 x 22% = € 10.597.De autokosten zijn jaarlijks lager dan € 10.597. Over de jaren 2019 en 2020 bedraagt de bijtelling maximaal de geclaimde autokosten. Voor de omzetbelastingbelasting wordt het privégebruik vastgesteld op 2,7% van de catalogusprijs van de auto, inclusief btw en bpm.”
En:
“5 Omzet Kledinghandel
(…)
5.2
Privé kasopstelling
Belastingplichtige heeft geen kasadministratie bijgehouden, ondanks dat sprake is van contante omzet en van contante inkopen en kosten.
Als onderdeel van de controle op de volledigheid van de opbrengstverantwoording hebben wij over de jaren 2018 tot en met 2020 een privé-kasopstelling gemaakt. Bij deze methode wordt de privé- kas van belastingplichtige gereconstrueerd, waarbij de privé-ontvangsten en de privé-uitgaven gedetailleerd en chronologisch op datum gerangschikt zijn. Verder is de kasopstelling gebaseerd op de privé bankrekening [rekeningnummer] van belastingplichtige en op de contante mutaties van de eenmanszaak. Zie bijlage II van dit rapport.
Onverklaarbare stortingen
Bij controle van de privé bankrekening van belastingplichtige is gebleken dat contante stortingen plaatsvinden. De gedane stortingen betreffen:
23 mei 2018 € 8.000
18 februari 2019 € 1.000
8 oktober 2019 € 1.400
12 maart 2020 € 100
29 juli 2021 € 500
Totaal contante stortingen € 11.000
Bij de start van het boekenonderzoek is belastingplichtige verzocht om een toelichting per gedane contante storting. Een aannemelijke verklaring kon niet worden gegeven. Belastingplichtige is alsnog in de gelegenheid gesteld om voor 21 juli 2022 de gedane contante stortingen toe te lichten.
Namens belastingplichtige verklaart haar vader d.d 24 juli 2022 per mail het volgende:
Heb met mijn dochter overlegd en paar dingen wijzer geworden
1000 euro zijn van velgen met banden
1400 is muziek uit auto
100 euro is benzinegeld ze had iemand weggebracht
500 is van meubels die zijn verkochten als laatste 8000 is
Van auto die ze samen met der moeder had die hebben wij
Enkele jaren gereden en toen mocht [belastingplichtige] die gebruiken omdat wij een andere hadden gekocht
(…)
De gedane contante stortingen zijn door belastingplichtige niet aannemelijk gemaakt. Dit duidt er op dat er meer inkomsten moeten zijn genoten uit een andere bron. Haar taxibedrijf wordt bovendien pas in januari 2019 gestart.”
En:
“Algemeen
Bij de beoordeling van de bankrekeningen(privé en zakelijk) viel het op dat er weinig huishoudelijke uitgaven worden gedaan. Belastingplichtige vormt een 1 persoons huishouden en moet volgens het Stichting Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting ( NIBUD) jaarlijks minimaal € 2.685 aan boodschappen worden uitgegeven.
De uitgaven voor boodschappen zijn niet volledig per pin gedaan en moeten daarom contant voldaan zijn. In de privé kasopstellingen is rekening gehouden met de minimale uitgaven voor boodschappen.
(…)
Het beschikbare bedrag voor privé wordt gevormd door het saldo van contante opnamen en stortingen op de bankrekeningen. Daarnaast is ook rekening gehouden met contante ontvangsten en uitgaven uit de onderneming (bedragen van facturen van omzet en inkopen/kosten welke niet per bank zijn ontvangen of betaald). Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat regelmatig inkopen per kas betaald zijn.
Tijdens het inleidend gesprek verklaart belastingplichtige al geruime tijd verslaafd te zijn aan cocaïne, drank en lachgas. Dagelijks gebruikt belastingplichtige volgens eigen zeggen minimaal 1 gram cocaïne per dag. In de kasopstelling is vanaf 2018 daarom rekening gehouden met een minimale dagelijkse uitgave hiervoor van € 50 per dag.
Per jaar zijn volgens de kasopstelling de volgende bedragen beschikbaar voor privé: (zie bijlage II bij dit rapport)
Jaar
2018
2019
2020
2021
Netto privé
€ 28.054 -/-
€ 23.496 -/-
€ 18.278 -/-
€ 65.819 -/-

Conclusie:

Gezien de uitkomst van de privé kasopstellingen over 2018 tot en met 2021 moeten er meer contante opbrengsten zijn geweest. De kasopstelling geeft alleen een indicatie dat er meer opbrengsten moeten zijn geweest, er sprake is van een minimumtekort. Het exacte tekort is moeilijk vast te stellen.”

En:
Bijlage 2
IB/PVV en Zvw 2018, 2019 en 2020
3.7.
Belanghebbende is uitgenodigd om aangiften IB/PVV voor de jaren 2019 en 2020 te doen. Voor het jaar 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.947, bestaande uit belastbare winst uit onderneming van € -/- 5.782 en een uitkering van € 14.729. Voor het jaar 2020 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.596, bestaande uit belastbare winst uit onderneming van € -/- 1.506 en een uitkering van € 15.102. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 vastgesteld conform de ingediende aangiften.
3.8.
De inspecteur heeft belanghebbende gedurende het boekenonderzoek uitgenodigd om ook aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 te doen. Belanghebbende heeft vervolgens aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.427.
3.9.
De inspecteur heeft vervolgens – conform de bevindingen in het controlerapport – de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018, de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2019 en 2020 en de boete- en belastingrentebeschikkingen aan belanghebbende opgelegd (zie 1.1.).

Motivering

Motiveringsgebreken
4. Namens belanghebbende is ter zitting het standpunt ingenomen dat de uitspraken op bezwaar op verschillende punten onvoldoende en ondeugdelijk zijn gemotiveerd door de inspecteur. Daaraan verbindt belanghebbende – naar de rechtbank begrijpt – de conclusie dat de aan haar opgelegde (navorderings)aanslagen, boete- en belastingrentebeschikkingen moeten worden vernietigd.
4.1.
De rechtbank overweegt dat schending van het motiveringsbeginsel volgens vaste jurisprudentie alleen tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen. Een eventueel motiveringsgebrek kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de (navorderings)aanslagen, boete- en belastingrentebeschikkingen. De rechtbank acht de uitspraken op bezwaar echter voldoende en deugdelijk gemotiveerd. De motivering gaat voldoende in op de grieven van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de motivering van de inspecteur, betekent niet dat sprake is van een motiveringsgebrek.
Jaar 2018
Is conversie van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 mogelijk?
5. De inspecteur heeft in het verweerschrift geconstateerd dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 buiten de daarvoor geldende termijn [1] aan belanghebbende zijn opgelegd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 dienen te worden geconverteerd naar navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018.
5.1.
Voor een rechtsgeldige conversie van een aanslag in een navorderingsaanslag moet zijn voldaan aan de vereisten van artikel 16 van de AWR, waaronder het vereiste dat de inspecteur dient te beschikken over een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
5.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Daarbij wijst belanghebbende erop dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 al beschikte over de benodigde informatie, aangezien in het controlerapport staat vermeld dat sinds 28 maart 2020 het
Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC) een casus naar belanghebbende zou zijn gestart wegens het vermoeden in handel in nepkleding.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt de informatie over belanghebbende die de inspecteur onder meer op basis van het RIEC-convenant en het artikel 55 AWR-verzoek heeft ontvangen een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De inspecteur stelt dat de casus naar belanghebbende door het RIEC op 28 maart 2022 is gestart en dat in het controlerapport abusievelijk een startdatum van 28 maart 2020 is vermeld. Belanghebbende heeft niets aangedragen waaruit blijkt dat dit niet juist zou zijn. De rechtbank gaat er daarom – mede ook gelet op het gehele procesverloop zoals de doorzoeking in de woning van belanghebbende op 7 maart 2022 – van uit dat de andersluidende datumvermelding in het controlerapport een tikfout is en dat de inspecteur de informatie over belanghebbende pas in de loop van het jaar 2022 heeft ontvangen. Aan de overige vereisten van artikel 16 van de AWR is dan ook voldaan, zodat de conversie van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 in navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018 rechtsgeldig is.
Omkering en verzwaring bewijslast
5.4.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast) [2] .
5.5.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
5.6.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte voor het jaar 2018 heeft gedaan. De inspecteur heeft onder meer geconstateerd dat er in 2018 een bedrag van € 8.000 aan contanten is gestort op de privébankrekening van belanghebbende en dat deze storting niet kan worden verklaard uit een inkomstenbron die de inspecteur bekend is. Het bedrag van € 8.000 betreft volgens de inspecteur daarom niet de in de aangifte aangegeven winst uit onderneming. Belanghebbende heeft als verklaring voor deze storting gesteld dat het bedrag van € 8.000 afkomstig is uit de verkoop van een auto (niet zijnde de taxi) die zij samen met haar moeder had.
5.7.
Vast staat dat het contante bedrag, dat is gestort op de bankrekening van belanghebbende, niet verklaard kan worden uit een van belanghebbende bekende inkomstenbron. Dit levert het vermoeden op dat sprake is van niet aangegeven belastbaar inkomen voor het bedrag van de contante storting. Naar het oordeel van de rechtbank mag de inspecteur ter voldoening van de op hem rustende bewijslast in dit geval volstaan met dit vermoeden, nu hij geen zicht heeft op de contante geldstromen van belanghebbende en afhankelijk is van hetgeen belanghebbende op dit punt aanlevert en verklaart. Het is aan belanghebbende om het vermoeden te ontzenuwen, door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden. [3] Daarin is belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De inspecteur heeft het verband tussen de verkoop van de auto en het contante bedrag gemotiveerd betwist, door onder meer erop te wijzen dat de contante storting op de bankrekening van belanghebbende circa twee maanden vóór de overschrijving van het kenteken van de auto op naam van een ander heeft plaatsgevonden. Daartegenover kon belanghebbende niet volstaan met de enkele stelling dat de verkoop en de betaling eerder hebben plaatsgevonden dan de overschrijving van het kenteken. Het had op haar weg gelegen om bewijsstukken te overleggen waaruit het verband tussen de verkoop van de auto en de contante storting blijkt. Belanghebbende heeft ook geen andere plausibele bron aangevoerd waaruit het contante geldbedrag afkomstig is. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat het contant gestorte bedrag van € 8.000 afkomstig is uit een onbekende inkomstenbron.
5.8.
Belanghebbende had dit inkomen moeten aangeven. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Dit heeft ertoe geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. In de aangifte IB/PVV 2018 heeft belanghebbende immers alleen de Wajong-uitkering van € 14.427 aangegeven. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk – gelet op de hoogte van het contante geldbedrag – dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV 2018 moest weten dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat zij het dit geldbedrag niet als inkomen in haar aangifte heeft verantwoord. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast kan in dat geval worden omgekeerd en verzwaard. Dat geldt voor zowel de navorderingsaanslag IB/PVV als de navorderingsaanslag Zvw 2018.
Redelijke schatting
5.9.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018 onjuist zijn.
5.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de inkomenscorrectie gebaseerd op een kasopstelling waaruit een kastekort volgt van € 28.054 (zie 3.6.). Aan de kasopstelling ligt ten grondslag dat het beschikbare bedrag voor privé wordt gevormd door het saldo van contante opnamen en stortingen op de bankrekeningen. In de kasopstelling is rekening gehouden met een contante storting van € 8.000, uitgaven voor boodschappen van € 1.804, en een dagelijkse uitgave voor cocaïne van € 50 per dag.
5.11.
Belanghebbende stelt dat zij in 2018 nagenoeg dagelijks met haar ouders heeft meegegeten en dus geen extra uitgaven voor boodschappen heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat het niet onredelijk is om in het kader van een schatting van gemiddelden uit te gaan en aan te sluiten bij NIBUD-normen.
5.12.
Belanghebbende bestrijdt ook de in de kasopstelling opgenomen uitgaven voor cocaïne. Belanghebbende stelt dat gebruik van cocaïne nog niet betekent dat daar ook een uitgave voor is gedaan. De rechtbank acht de veronderstelling van de inspecteur dat belanghebbende de cocaïne moet hebben aangeschaft om deze te kunnen gebruiken niet onredelijk. Voor de prijs per gram cocaïne is de inspecteur aangesloten bij de prijs die een getuige heeft genoemd tijdens een verhoor in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende. Dat acht de rechtbank niet onredelijk of willekeurig en voorts acht de rechtbank de overige elementen waarop de schatting is gebaseerd niet onredelijk.
5.13.
Wanneer, zoals in dit geval, de schatting van de inspecteur de redelijkheidstoets doorstaat, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. [4] Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen gesteld niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast.
5.14.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de inkomenscorrectie van € 28.054 terecht heeft aangebracht. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 blijven daarom in stand. Voor het jaar 2018 blijven ook de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand.
Boete
5.15.
Aan belanghebbende is bij de aanslag IB/PVV 2018 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67d van de AWR en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onjuiste aangifte IB/PVV 2018 gedaan. De inspecteur heeft de boete bij uitspraak op bezwaar verminderd tot 40% van de verschuldigde belasting, zijnde € 2.131.
5.16.
De rechtbank is ambtshalve [5] van oordeel dat de boete bij de aanslag IB/PVV 2018 moet worden vernietigd, omdat deze buiten de daarvoor geldende termijn aan belanghebbende is opgelegd. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag door verloop van een termijn die als regel drie jaar bedraagt. Op basis van artikel 67d van de AWR kan de inspecteur in de gevallen bedoeld in die bepaling aan de belastingplichtige gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag een vergrijpboete opleggen. Als gevolg van dit samenstel van bepalingen vervalt ook de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van een vergrijpboete op de voet van artikel 67d van de AWR door tijdsverloop met het verstrijken van de termijn voor het opleggen van de aanslag. Vast staat dat de termijn voor het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 op het moment van het opleggen van de boete was verstreken (zie ook onder 5.). De inspecteur was op het moment van het opleggen van de boete dan ook niet daartoe bevoegd. De boete moet dan ook worden vernietigd.
Jaar 2019
Nieuw feit
6. Belanghebbende stelt – met dezelfde motivering als voor 2018 (zie 5.2.) dat de inspecteur ook voor het jaar 2019 niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank is van oordeel – onder verwijzing naar haar motivering onder 5.3. – dat de inspecteur ook voor het jaar 2019 beschikt over een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt.
Omkering en verzwaring bewijslast
6.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte voor het jaar 2019 heeft gedaan. De inspecteur dient dat – zoals hiervoor onder 5.5. overwogen – aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken. Daarin is de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank geslaagd.
6.2.
De inspecteur heeft een theoretische berekening gemaakt van de omzet die belanghebbende in de periode 13 maart 2019 tot 13 mei 2020 met haar taxibedrijf heeft gemaakt (zie 3.6.). De door de inspecteur berekende totaalomzet over deze periode bedraagt € 58.733, waarvan in totaal € 18.660 door belanghebbende is verantwoord. De te corrigeren omzet bedraagt volgens de inspecteur dus € 40.073, waarvan 2/3e deel (€ 26.714) moet worden toegerekend aan 2019. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase op basis van de (beperkt) aanwezige rittenadministratie een eigen berekening gemaakt van de omzet uit het taxibedrijf over de periode 1 november 2019 tot en met 31 december 2019 en deze omzet geëxtrapoleerd naar de periode 22 januari 2019 tot 31 december 2019. Volgens belanghebbende bedraagt de omzet uit het taxibedrijf over 2019 ten hoogste € 32.856, waarvan zij € 14.516 reeds heeft verantwoord. Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2019 een belastbare winst verantwoord van € -/- 5.782. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in 2019 – ook als wordt uitgegaan van het standpunt van belanghebbende – in ieder geval een belastbare winst van € 3.729 moet hebben gehad. Belanghebbende heeft dus aanzienlijke inkomsten genoten die zij niet heeft aangegeven.
6.3.
Dit heeft ertoe geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk – gelet op de hoogte van de omzet die volgens belanghebbende in 2019 is genoten in verhouding tot de belastbare winst uit onderneming die door belanghebbende is aangegeven – dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV 2019 moest weten dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat zij het inkomen niet in haar aangifte heeft verantwoord. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast kan in dat geval worden omgekeerd en verzwaard. Dat geldt voor zowel de navorderingsaanslag IB/PVV als de navorderingsaanslag Zvw 2019.
Redelijke schatting
6.4.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2019 onjuist zijn.
6.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De inkomenscorrectie voor het jaar 2019 bestaat uit een correctie van de belastbare winst uit onderneming, gebaseerd op de theoretische omzetberekening en een tweetal posten te betalen omzetbelasting, en een correctie vanwege het privégebruik van de taxi. De inkomenscorrectie is dus, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet gebaseerd op de kasopstelling. Belanghebbende heeft bestreden dat zij de taxi zakelijk heeft gebruikt, maar heeft daarvoor geen onderbouwing met concrete stukken gegeven. De rechtbank acht het dan ook niet onredelijk dat de inspecteur een correctie vanwege het privégebruik van de taxi in aanmerking neemt. Ook de correctie van de belastbare winst uit onderneming acht de rechtbank niet onredelijk of willekeurig. Aan de theoretische omzetberekening liggen ten grondslag de kilometerstanden in de inkoopfacturen en de informatie die is ontvangen uit derdenonderzoeken bij de leverancier van de taxi en het garagebedrijf waar de taxi in onderhoud. Dat is de enige concrete en verifieerbare informatie waarover de inspecteur beschikt, aangezien belanghebbende slechts van drie dagen een rittenlijst heeft bewaard en geen kasadministratie aanwezig is. De inspecteur heeft in zijn berekening verder rekening gehouden met een verlies van 15% voor zogenoemde ‘rondrijkilometers’. De berekening van de inspecteur sluit bovendien dicht aan bij de berekening die belanghebbende heeft gemaakt. De schatting van de inspecteur van het door belanghebbende niet opgegeven inkomen, is naar het oordeel van de rechtbank redelijk.
6.6.
Wanneer, zoals in dit geval, de schatting van de inspecteur de redelijkheidstoets doorstaat, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen gesteld niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast.
6.7.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de correctie van de winst uit onderneming terecht heeft aangebracht. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2019 blijven daarom in stand. Voor dat geval blijven ook de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand.
Boete
6.8.
Aan belanghebbende is bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67e van de AWR en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende ertoe geleid dat de aanslag IB/PVV 2019 tot een te laag bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft de boete bij uitspraak op bezwaar verminderd tot 40% van de verschuldigde belasting, zijnde € 2.374.
6.9.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [6] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten de aanslag IB/PVV 2019 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
6.10.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
6.11.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 ook aangevoerd dat uit de motivering van de boete door de inspecteur niet duidelijk blijkt of haar opzet, voorwaardelijk opzet of grove schuld wordt verweten. De rechtbank beslist dat uit de motivering van de boete in zowel de aankondigingsbrief, het controlerapport als in de uitspraak op bezwaar voldoende duidelijk blijkt dat en waarom de inspecteur belanghebbende opzettelijk handelen verwijt.
6.12.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op de berekening van de omzet uit het taxibedrijf van belanghebbende zelf – overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2019 ten minste een bedrag van € 18.340 meer aan inkomsten moet hebben genoten dan zij heeft aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende dat bedrag bewust niet heeft aangegeven. Belanghebbende heeft namelijk slechts een gedeelte van de inkomsten uit haar taxibedrijf aangegeven, terwijl zij alle inkomsten uit haar taxibedrijf had moeten aangegeven. Het niet aangegeven inkomen is van een dergelijke omvang dat die inkomsten belanghebbende niet kunnen zijn ontgaan bij het indienen van de aangifte. Door het inkomen niet in de aangifte IB/PVV 2019 op te nemen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte onjuist zou zijn en de aanslag IB/PVV 2019 tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld. De inspecteur heeft de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
6.13.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, acht de rechtbank een boete van € 2.374 passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden dat de inspecteur de boete reeds heeft verminderd met 10%, omdat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat acht de rechtbank voldoende, omdat de boetegrondslag voor 2019 dicht aansluit bij de omzetberekening van belanghebbende en verder is gebaseerd op concrete en verifieerbare gegevens.
6.14.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank nog wel aanleiding om de boete te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 4 oktober 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum het conceptcontrolerapport waarin de boete is aangekondigd aan belanghebbende is toegezonden. De rechtbank doet uitspraak op 25 april 2025. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) twee jaar en zeven maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met zeven maanden. [7] De boete wordt daarom verder worden gematigd met 10% tot € 2.136. [8]
Jaar 2020
Nieuw feit
7. Belanghebbende stelt – met dezelfde motivering als voor 2018 (zie 5.2.) dat de inspecteur ook voor het jaar 2020 niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank is van oordeel – onder verwijzing naar haar motivering onder 5.3. – dat de inspecteur ook voor het jaar 2020 beschikt over een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
7.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte voor het jaar 2020 heeft gedaan, omdat zij in 2020 een kastekort had van € 18.278. Er moet volgens de inspecteur een onbekende bron zijn geweest die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van gelden ten bedrage van het kastekort. De inspecteur dient dat – zoals hiervoor onder 5.5. overwogen – aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken. Daarin is de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat een kasopstelling een geschikte methode kan zijn om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven, maar wel (contant) verdiend inkomen is. Belanghebbende heeft echter verschillende posten uit de kasopstelling bestreden. Ten aanzien van de post boodschappen heeft belanghebbende aangevoerd dat zij ook in 2020 nagenoeg dagelijks met haar ouders heeft meegegeten en dat zij dus geen extra uitgaven voor boodschappen heeft gedaan. Verder betwist belanghebbende dat zij in 2020 uitgaven voor cocaïne heeft gedaan. De inspecteur heeft daartegenover niets concreets aangevoerd waaruit blijkt dat belanghebbende deze uitgaven wel heeft gedaan. De enkele veronderstelling dat belanghebbende deze uitgaven moet hebben gedaan welke uitgaven door belanghebbende worden betwist, is in het kader van een normale bewijslastverdeling onvoldoende. Indien beide posten in de kasopstelling buiten beschouwing worden gelaten, resteert er geen kastekort. De inspecteur maakt met de kasopstelling dus niet aannemelijk dat belanghebbende in 2020 inkomen heeft genoten dat zij niet heeft aangegeven. Dat betekent dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard.
Hoogte van de navorderingsaanslagen
7.3.
De rechtbank overweegt – onder verwijzing naar haar motivering onder 7.2. – dat de inspecteur de correctie ter grootte van het kastekort van € 18.279 niet aannemelijk heeft gemaakt. De navorderingsaanslag moet in zoverre dus worden verminderd. Dan resteren nog de correctie van het ondernemingsvermogen einde boekjaar in verband met de correcties in de omzetbelasting van in totaal € 1.866, de correctie in verband met het privégebruik van de taxi van € 1.063 en de correctie van het ondernemingsvermogen begin boekjaar in verband met correcties uit het voorgaande jaar van € 3.922. Tegen deze correcties heeft belanghebbende niets ingebracht. Deze correcties blijven daarom in stand.
7.4.
Het voorgaande betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.279, bestaande uit de uitkering van € 15.102 en een belastbare winst uit onderneming van € 1.177 [9] . De navorderingsaanslag Zvw 2020 moet worden verminderd tot een bijdrage-inkomen van € 1.177. De belastingrentebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2020 moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
Boete
7.5.
Aan belanghebbende is bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67e van de AWR en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende ertoe geleid dat de aanslag IB/PVV 2020 tot een te laag bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft de boete bij uitspraak op bezwaar verminderd tot 40% van de verschuldigde belasting, zijnde € 1.772.
7.6.
De rechtbank zal – onder verwijzing naar het overwogene onder 6.8. tot en met 6.10 – beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende de aanslag IB/PVV 2020 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
7.7.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De navordering bestaat uitsluitend nog uit de correctie van het ondernemingsvermogen begin boekjaar in verband met correcties uit het voorgaande jaar (zie 7.7.). De boete over de overige correcties moet in ieder geval komen te vervallen. De inspecteur heeft verder niet onderbouwd, en daarmee niet overtuigend aangetoond, dat belanghebbende bewust voor 2020 een te lage winst uit onderneming heeft aangegeven. Dat betekent dat de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd en moet worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep met betrekking tot de boete bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 (zaaknummer 23/12337) is gegrond en ook de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2020 (zaaknummers 23/12341 en 23/12342) zijn gegrond. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond. [10]
8.1.
De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en 2019 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen blijven in stand. De navorderingsaanslag IB/PVV 2020 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.279. De navorderingsaanslag Zvw 2020 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 1.177. De belastingrentebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2020 moeten dienovereenkomstig worden verminderd. De boetes bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en 2020 moeten worden vernietigd en de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 moet worden verminderd.
8.2.
Omdat een deel van de beroepen gegrond zijn, krijgt belanghebbende een vergoeding van haar proceskosten. De zaken waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding zijn BRE 23/12337, 23/12341 en 23/12342. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit gaat de rechtbank ervan uit dat de beroepen, waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding, samenhangen. [11] Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek kon zijn. De rechtbank stelt de vergoeding van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 1 en een factor 1 voor samenhang). Belanghebbende heeft geen recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat daar in de bezwaarfase niet om is verzocht, hetgeen wel is vereist. Verder heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht ter zake van de beroepen met zaaknummers 23/12337, 23/12341 en 23/12342 van in totaal € 50.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met zaaknummers BRE 23/12338, 23/12339 en 23/12340 ongegrond;
  • verklaart de beroepen met zaaknummers BRE 23/12337, 23/12341 en 23/12342 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2020 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de boetes bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en 2019;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.279 en vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2020 tot een bijdrage-inkomen van € 1.177 en vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vernietigt de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2018;
  • vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 tot € 2.136;
  • vernietigt de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2020;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.814 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is uitgesproken op 25 april 2025 door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. T.S.K.L. Tjon, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 11, derde lid, van de AWR.
2.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
3.Vgl. Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, en Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63.
4.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
5.Vgl. Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9685.
6.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
7.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
8.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297.
9.De berekening is gebaseerd op gegevens uit het verder niet bestreden controlerapport.
10.Ambtshalve vermindering van de boete in verband met undue delay, leidt niet tot een gegrond beroep (vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).
11.In de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.