ECLI:NL:RBZWB:2025:2687

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
24/3587 PW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering wegens niet-nakomen arbeidsverplichtingen

Op 6 mei 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 11 maart 2024, waarbij zijn bijstandsuitkering met 100% werd verlaagd voor de maand oktober 2023. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Eiser had niet voldaan aan zijn arbeidsverplichtingen door niet op een afspraak bij een werkgever te verschijnen zonder zich af te melden. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de maatregel had opgelegd, omdat eiser met zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid had belemmerd. Eiser had aangevoerd dat hij na de oplegging van de maatregel wel degelijk had getracht om aan zijn verplichtingen te voldoen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij zijn verplichtingen was nagekomen. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde maatregel in verhouding stond tot de gedragingen van eiser en dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. De uitspraak bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstandsuitkering te verlagen en dat het bestreden besluit in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/3587 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Çiçek),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, college.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 maart 2024 (bestreden besluit).
Het college heeft gereageerd op het beroep met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser bijgestaan door zijn zoon als tolk, de gemachtigde van eiser en namens het college mr. L.H.T. Hagebols. Ter zitting is het onderzoek geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen om aanvullende stukken te overleggen.
Op 22 november 2024 heeft het college van eiser nadere informatie ontvangen.
Daarop heeft het college met de brief van 10 december 2024 gereageerd.
Partijen is vervolgens verzocht om aan te geven of een nadere zitting gewenst is.
Eiser heeft met de e-mail van 15 januari 2025 aangegeven dat hij niet meer gehoord hoeft te worden. Het college heeft niet gereageerd.
Omdat geen van de partijen heeft aangegeven dat zij op een zitting wil worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek op 25 maart 2025 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen het besluit van het college waarbij de aan eiser opgelegde maatregel - bestaande uit de verlaging van zijn bijstandsuitkering met 100% in de maand oktober 2023 - is gehandhaafd. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
1.2
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.3
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
2. Eiser en zijn echtgenote ontvangen sinds 30 maart 2022 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden. Op eiser zijn de arbeids- en re-integratieverplichtingen van toepassing.
Op 25 september 2023 heeft eiser een gesprek bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) gehad. Dit heeft geleid tot een toezegging van een baan. Om die reden diende eiser zich op 26 september 2023 om 11.00 uur te melden bij [bedrijf] voor het tekenen van het contract en voor andere administratieve handelingen. Eiser is niet op dit gesprek verschenen.
Bij brief van 5 oktober 2023 heeft het college een voornemen tot het opleggen van een maatregel medegedeeld, omdat eiser niet aan de arbeidsverplichtingen heeft voldaan.
Met een schrijven van 9 oktober 2023 heeft eiser zijn zienswijze gegeven op het voornemen tot het opleggen van een maatregel. Daarnaast heeft op 17 oktober 2023 een gesprek tussen eiser en het college plaatsgevonden.
Met het besluit van 23 oktober 2023 (primair besluit) heeft het college de bijstandsuitkering van eiser in de maand oktober 2023 verlaagd met 100% (€ 1.738,02), omdat hij zonder tijdige afmelding niet is verschenen op de afspraak van 26 september 2023. Ook was eiser niet bereikbaar voor de werkgever en voor de klantmanager van het college.
Eiser heeft op 31 oktober 2023 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bestreden besluit
3. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op goede gronden een maatregel - bestaande uit de verlaging van eisers bijstandsuitkering met 100% in de maand oktober 2023 - aan eiser is opgelegd. Eiser heeft het aanvaarden van een concreet aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid door zijn gedrag belemmerd, omdat hij zonder bericht van verhindering niet is verschenen op het gesprek van 26 september 2023. Toepassing van de inkeerregeling is niet aan de orde, omdat de gedragingen van eiser vóór de oplegging van de maatregel hebben plaatsgevonden. Er is ook geen sprake van bijzondere omstandigheden die tot afstemming noodzaken. Verder is het bestreden besluit niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De uitspraken waarnaar eiser verwijst wijken af van zijn situatie. Het college heeft gehandeld conform het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2015, gemeente Oosterhout (Verordening) inzake de oplegging van de maatregel in de maand oktober 2023 (en niet september 2023).
Beroepsgronden
4. Eiser stelt dat hij na zijn week ziekte contact heeft opgenomen met [bedrijf] , maar dat zij ervan afzagen om hem een arbeidspositie te bieden. Vervolgens heeft hij met het indienen van een zienswijze op 9 oktober 2023 en het gesprek op 17 oktober 2023 een verzoek om herziening van de maatregel ingediend, maar deze is ten onrechte door het college afgewezen. Het college heeft de inkeerregeling ten onrechte niet toegepast. Eiser heeft geen werk geweigerd en de maatregel is ten onrechte opgelegd. Ook is het bestreden besluit in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Er is sprake van een relatief klein vergrijp dat niet in verhouding staat met de opgelegde maatregel. Eiser heeft door het bestreden besluit één maand lang onder het sociaal minimum geleefd. Hij heeft in die tijd laten zien dat hij gemotiveerd is om te werken en is op het moment van schrijven van het beroepschrift in loondienst.
Oordeel van de rechtbank
5.1
De rechtbank dient te beoordelen of het college terecht een maatregel tot verlaging van de bijstandsuitkering met 100% gedurende één maand (oktober 2023) heeft opgelegd, omdat eiser met zijn gedrag een concreet aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd.
5.2
Ingevolge artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting:
(sub g) het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag.
5.3
Op grond van artikel 10 van de Verordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt.
Hoe is de bewijslast verdeeld?
6. Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat de betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op de betrokkene. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de Participatiewet.
Inkeerregeling
7.1
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] in zijn uitspraak van 8 oktober 2019 heeft overwogen, heeft een maatregel als geregeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, een reparatoir karakter. Dat wil zeggen dat deze erop is gericht dat de betrokkene zijn gedrag (wederom) in overeenstemming brengt met de eisen die de wet daaraan stelt. Wanneer de beoogde gedragsverandering heeft plaatsgevonden, vervalt het verdere doel van de maatregel. In artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dan ook bepaald dat het bestuursorgaan de verlaging op verzoek van de betrokkene kan herzien, zodra uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt. Dit wordt de inkeerregeling genoemd.
7.2
Eiser voert aan dat het college de inkeerregeling ten onrechte niet heeft toegepast. Uit zijn houding en gedragingen blijkt volgens eiser dat hij alsnog zijn verplichtingen wil nakomen. Ter zitting heeft eiser nader verklaard dat er direct na de oplegging van de maatregel wel degelijk gedragingen zijn geweest waaruit volgt dat hij tot inkeer is gekomen. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om het onderzoek te schorsen. Het college ziet echter in de na afloop van de zitting door eiser ingediende informatie geen concrete gedragingen waaruit ondubbelzinnig blijkt dat eiser gemotiveerd was om direct aan het werk te gaan. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
7.3
Het ligt op de weg van eiser om de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat hij ná het opleggen van de maatregel alsnog aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser meerdere stukken ingediend, waaronder screenshots van WhatsApp berichten en e-mails waarin eiser solliciteert op verschillende functies. Deze screenshot en e-mails dateren van na het opleggen van de maatregel (23 oktober 2023). Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat uit de aangeleverde stukken enkel blijkt dat eiser in de betreffende periode heeft voldaan aan zijn algemene sollicitatieverplichting. Uit de stukken volgt niet dat uit de houding en gedragingen van eiser ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, nakomt. Hierbij merkt de rechtbank op dat geen stukken zijn overgelegd waaruit volgt dat eiser iets “extra’s” heeft gedaan dan aan zijn algemene sollicitatieverplichting voldoen. Onder die omstandigheden kan van het college in redelijkheid niet worden verlangd bij het bestreden besluit toepassing aan de inkeerregeling te geven. De momenten van indienen van een zienswijze en het gesprek met het college zijn gelegen voordat het besluit tot het opleggen van een maatregel is genomen en voorafgaand aan de periode waarop de maatregel ziet. Het college heeft daarom terecht ook hierin geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de inkeerregeling.
Dringende redenen
8.1
In artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
8.2
Zoals de CRvB heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 september 2017 [2] volgt uit de wetsgeschiedenis dat de invulling van het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in het tiende lid van artikel 18 van de Participatiewet niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden, maar dat deze invulling ruimer is en mede een beoordeling omvat van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene. Deze invulling volgt ook uit het door de wetgever uitdrukkelijk voorgestane individualiseringsbeginsel bij een op te leggen maatregel. Dit betekent dat het begrip dringende redenen in overeenstemming met de wetsgeschiedenis van deze bepaling, anders en ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet. Daarbij heeft het college, anders dan bij toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of, gelet op bijzondere omstandigheden, van dringende redenen sprake is.
8.3
In artikel 2, vijfde lid, van de Verordening is bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit de toelichting bij artikel 2, vijfde lid, van de Verordening blijkt dat het college bij dringende redenen denkt aan iets heel bijzonders en uitzonderlijks, zoals enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid en anderzijds de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Ernstige financiële gevolgen op zichzelf zijn geen redenen om af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van de uitkering.
8.4
Eiser heeft aangevoerd dat hij door de maatregel een maand lang onder het sociaal minimum heeft moeten leven. Ter zitting is nader toegelicht dat eiser wel heeft kunnen rondkomen, maar dat hij heel zuinig heeft moeten leven. Eiser heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn financiële situatie.
8.5
Ernstige financiële gevolgen zijn op zichzelf niet voldoende om dringende redenen aan te nemen. Andere omstandigheden die het college in dit verband bij de besluitvorming op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet had moeten betrekken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Het college is met het oordeel dat de door eiser gestelde omstandigheden geen dringende redenen opleveren die tot nadere afstemming nopen, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan.
Evenredigheidsbeginsel
9.1
Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank legt deze beroepsgrond van eiser zo uit, dat hij een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser is sprake van een relatief klein vergrijp dat niet in verhouding staat met de opgelegde maatregel. Hierbij wijst eiser op een uitspraak van de rechtbank Overijssel [3] .
9.2
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van eiser op de uitspraak van de rechtbank Overijssel niet. Het college is in het bestreden besluit voldoende ingegaan op deze beroepsgrond en heeft afdoende gemotiveerd dat de situatie van eiser verschilt. Bij eiser was sprake van een afspraak tot het tekenen van een arbeidscontract, terwijl het bij de uitspraak van de rechtbank Overijssel ging om gemiste afspraken in het kader van een trajectbegeleiding.
9.3
Het staat vast dat eiser niet is verschenen op het gesprek van 26 september 2023 bij [bedrijf] . Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat hij zich op die datum heeft afgemeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser een verwijt worden gemaakt van het feit dat [bedrijf] het vertrouwen in eiser is verloren door niet te verschijnen op de afspraak en ook niet telefonisch bereikbaar te zijn. Eiser heeft hierdoor met zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmerd. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser niet in staat was om zichzelf af te melden of dit te laten doen door bijvoorbeeld zijn familieleden. Dat dit niet is gebeurd, dient voor rekening en risico van eiser te blijven.
9.4
De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde maatregel wel in verhouding staat tot de gedraging van eiser. Doordat eiser zonder bericht van verhindering niet is verschenen op zijn afspraak bij [bedrijf] heeft hij de mogelijkheid op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmerd. Uit artikel 10 van de Verordening volgt dat de verlaging 100% bedraagt van de bijstandsnorm gedurende één maand. Voor eisers subsidiaire beroepsgrond om de maatregel te verlagen naar 50% ziet de rechtbank geen aanleiding.
9.5
Gelet op het voorgaande was het college bevoegd om de bijstandsuitkering van eiser gedurende een termijn van één maand te verlagen met 100%.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van
mr.S.C.J.J. van Roij, griffier op 6 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 9, eerste lid, onder a
1. De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
Artikel 18, vierde lid, onder g, vijfde lid, negende lid, tiende lid en elfde lid
4. Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
g. het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
5. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
9. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
10. Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
11. Indien het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, kan het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.
Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2015, gemeente Oosterhout
Artikel 2 Afstemming van de uitkering
1. Het college stemt de uitkering van belanghebbende af door een verlaging van de uitkering indien een belanghebbende naar zijn oordeel niet of in onvoldoende mate de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit de wet, de IOAW en de IOAZ, met inbegrip van de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de uitkering zijn opgenomen.
2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
3. Van het verlagen van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4. Het college ziet af van de toepassing van een verlaging indien de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.
5. Het college kan afzien van het verlagen van de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
6. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
7. Indien een verlaging over een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, beoordeelt het college uiterlijk binnen 3 maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien.
Artikel 4, eerste lid, onder a | Wijze van oplegging van de verlaging
1. Behoudens het bepaalde in artikel 11 wordt de verlaging opgelegd:
a. over de maand waarop de eerstvolgende reguliere betaling van de uitkering betrekking heeft indien het een persoon betreft die al een periodieke uitkering ontvangt (…)
Artikel 10 | Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Toelichting Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2015, gemeente Oosterhout
In artikel 2, lid 5 is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3266.
2.Uitspraak van de CRvB van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3670.
3.Zie de uitspraak van de rb. Overijssel van 15 februari 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:749.