ECLI:NL:RBZWB:2025:3830

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
24/4946
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag IB/PVV 2021 en verzoek om schadevergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 13 mei 2024 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 had opgelegd. De inspecteur had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.297 vastgesteld en het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 15 mei 2025 behandeld, waarbij de inspecteur aanwezig was, maar belanghebbende zich had afgemeld. De rechtbank concludeert dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd en dat er geen recht op schadevergoeding bestaat, aangezien dit alleen mogelijk is bij een gegrond beroep. De rechtbank wijst erop dat belanghebbende in eerdere procedures over de aanslagen IB/PVV 2018, 2019 en 2020 al op dezelfde punten in het ongelijk is gesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn op 19 juni 2025 en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4946

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 mei 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.297 (de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft namens de inspecteur [inspecteur] deelgenomen. Belanghebbende heeft zich bij brief van
13 mei 2025 afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag niet tot een te hoog bedrag opgelegd. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

3. Belanghebbende genoot in 2021 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en een pensioenuitkering van Stichting Pensioenfonds ABP (ABP).
3.1.
De inspecteur heeft renseignementen van de SVB ontvangen waarin is vermeld dat belanghebbende in 2021 een AOW-uitkering van € 11.245 heeft ontvangen. De SVB heeft op deze uitkering geen loonheffing ingehouden. Uit de jaaropgave van het jaar 2021 volgt dat de SVB een bijdrage Zorgverzekeringswet heeft ingehouden van € 647.
3.2.
De inspecteur heeft renseignementen van het ABP ontvangen waarin is vermeld dat belanghebbende in 2021 een pensioenuitkering van € 23.368 heeft ontvangen, waarop een bedrag aan loonheffing van € 1.377 is ingehouden. Uit de jaaropgave van het jaar 2021 volgt dat het ABP een bijdrage Zorgverzekeringswet heeft ingehouden van € 1.344.
3.3.
Belanghebbende is met haar echtgenoot eigenaar van een eigen woning. De WOZ-waarde hiervan is voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 384.000.
3.4.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2021 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.297 aangegeven. Dit is als volgt opgebouwd:
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
€ 34.613
Saldo inkomsten uit eigenwoning
€ 133
Aftrek specifieke zorgkosten
- € 2.229
Aftrek giften
- € 100
Totaal
€ 32.417
3.5.
In de aangifte IB/PVV 2021 heeft belanghebbende op het aangifteformulier een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 2.799 vermeld. Dit betreft de ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet op de AOW-uitkering van de SVB (€ 647), de ingehouden loonheffing op het ABP-pensioen (€ 1.377) en de door haar betaalde griffierechten en portokosten
(€ 775).
3.6.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag voor de vaststelling van het verzamelinkomen de ingediende aangifte IB/PVV 2021 gevolgd maar een aftrek geringe woningschuld van € 120 in aanmerking genomen. Het verzamelinkomen is daarom vastgesteld op een bedrag van € 32.297. De inspecteur heeft slechts een bedrag van € 1.377 aan ingehouden loonheffing (op het ABP-pensioen) verrekend. Daarbij heeft de inspecteur geen rekening gehouden met de ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet (SVB), de griffierechten en de portokosten.
3.7.
Op 23 mei 2023 [1] , 10 mei 2024 [2] en 9 januari 2025 [3] heeft de rechtbank uitspraak gedaan in zaken van belanghebbende met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2018, 2019 en 2020. Hierin is geoordeeld dat belanghebbende bedragen aan ingehouden bijdragen Zorgverzekeringswet en griffierechten en portokosten niet als ingehouden loonheffing kan verrekenen. De rechtbank heeft de eerdere beroepen van belanghebbende (mede) daarom ongegrond verklaard.

Overwegingen

Vooraf
4. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in haar beroep gronden heeft aangevoerd tegen (de WOZ-waarde van) de eigen woning. De inspecteur heeft de aangifte IB/PVV 2021 voor wat betreft de inkomsten uit eigen woning gevolgd en een en de aftrek wegens geringe eigen woningschuld in aanmerking genomen. Dat betekent dat voor dit jaar de aanslag op dit punt conform het standpunt van belanghebbende in de aangifte is opgelegd. Daarbij is terecht uitgegaan van de voor dit jaar vastgestelde WOZ-waarde. [4] Bezwaren tegen die waarde kunnen alleen worden beoordeeld in het kader van bezwaar tegen de WOZ-beschikking. Aangezien tussen partijen kennelijk niet in geschil is dat die WOZ-waarde definitief vaststaat, ziet de rechtbank geen aanleiding om uit te gaan van een lagere waarde dan de vastgestelde WOZ-waarde. Belanghebbende heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat de aftrek wegens geringe eigen woningschuld op een onjuist bedrag is vastgesteld.
Is met het juiste bedrag aan verrekenbare loonheffingen rekening gehouden?
4.1.
Belanghebbende stelt dat een aanvullend bedrag van in totaal € 1.422 (bijdrage Zorgverzekeringwet, griffierechten en portokosten) als verrekenbare voorheffing in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de aanslag. Belanghebbende stelt dat de griffierechten en portokosten in aftrek moeten worden toegestaan met een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens haar heeft de inspecteur deze kosten in andere jaren wel in aftrek toegestaan.
4.2.
Belanghebbende heeft dezelfde stellingen ook ingenomen bij procedures over de aanslagen IB/PVV 2018, 2019 en 2020 (zie 3.7). In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd in deze procedure ziet de rechtbank geen nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven om van de oordelen in de voorgaande procedures af te wijken. Dit brengt mee dat de rechtbank van oordeel is dat de aanslag IB/PVV 2021 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
4.3.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Schadevergoeding
4.4.
Over het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank dat zij niet bevoegd is om daarover uitspraak te doen. [5] Dat is voor deze jaren alleen mogelijk bij de belastingrechter ingeval er sprake is van een gegrond beroep. Belanghebbende kan zich desgewenst wenden tot de civiele rechter voor een vordering tot schadevergoeding. [6]
Vergoeding van kosten aan de zijde van de inspecteur
4.5.
De inspecteur heeft de rechtbank verzocht om belanghebbende te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten, bestaande uit reiskosten van € 26,60. [7] Daartoe voert de inspecteur aan dat belanghebbende al jaren procedeert over dezelfde punten en daarmee blijft doorgaan. De inspecteur verwijst naar twee eerder gewezen uitspraken in procedures van belanghebbende waarin zij op die punten in het ongelijk is gesteld. [8]
4.6.
In de wet [9] is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt. [10]
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Het staat belanghebbende in beginsel vrij te procederen tegen de aan haar opgelegde aanslagen IB/PVV, ook als zij dat jaarlijks wenst te doen. Ook staat heb belanghebbende in beginsel vrij om met enige vasthoudendheid eenzelfde standpunt in een nieuwe procedure nogmaals aan de orde te stellen in de hoop op een gunstiger rechterlijk oordeel. Van belanghebbende mag dan wel worden verwacht dat zij deugdelijk onderbouwt waarom anders moet worden geoordeeld dan in de eerdere procedure(s) is gedaan. Ook mag van belanghebbende worden verwacht dat zij haar (overige) stellingen concretiseert en daar waar nodig bewijs van die stellingen levert. Voorkomen moet worden dat er rechterlijke procedures worden gevoerd waarvan objectief gezien kan worden gezegd dat die (inmiddels) geen redelijk doel (meer) dienen, zoals procedures waarin in de kern sprake is van een herhaling van overbekende zetten.
4.8.
De rechtbank constateert dat belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018, 2019 en 2020 gerechtelijke procedures heeft gevoerd. In die procedures heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de hoogte van de in die jaren ingehouden loonheffing (en schadevergoeding) (zie 3.7). Het hoger beroep van belanghebbende met betrekking tot de voorgaande belastingjaren is nog aanhangig bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet onredelijk procedeert. Dit betekent dat er op dit moment geen sprake is van misbruik van procesrecht.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag in stand blijft.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Ook krijgt belanghebbende het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Damen, griffier, op 19 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3501.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10 mei 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3083.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 9 januari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:113.
4.Artikel 3.112, tweede lid, Wet IB 2001.
5.Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (oud). Dit wetsartikel is nog van toepassing op basis van overgangsrecht bij de invoering van titel 8.4 van de Awb, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking is getreden (vgl. Stb. 2013, 162).
6.Vgl. Hoge Raad 10 december 2021, ECLI: NL: HR:2021:1748, r.o. 5.4.
7.Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
8.Zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3501 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10 mei 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3083.
9.Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
10.Kamerstukken II 1992-1993, 22 495, nr. 32.