ECLI:NL:RBZWB:2025:3886

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
23/8982 V
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen afwijzing verzoek om vergoeding griffierecht en proceskosten na intrekking omgevingsvergunning

In deze zaak gaat het om het verzet van opposanten, Natuur- en Vogelwacht Schouwen-Duiveland en Stichting Duinbehoud, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 16 september 2024. In die uitspraak werd hun verzoek om vergoeding van griffierecht en proceskosten afgewezen. De rechtbank heeft op 3 juni 2025 het verzet behandeld, waarbij de gemachtigde van de opposanten aanwezig was, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzet gegrond is, omdat er twijfel is ontstaan over de eerdere uitspraak. De opposanten stelden dat de intrekking van de omgevingsvergunning door het college op verzoek van de vergunninghouder niet betekent dat er geen recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten bestaat. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de vergunning wel degelijk verband houdt met de beroepsgronden van de opposanten, waardoor het college hen moet vergoeden. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van griffierecht toegewezen en het college veroordeeld tot betaling van € 365,- aan de opposanten, evenals een proceskostenvergoeding van € 19,32 voor de zitting op 3 juni 2025. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en openbaar gemaakt op 24 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/8982 V

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juni 2025 op het verzet van

1. Natuur- en Vogelwacht Schouwen-Duivelanduit Serooskerke,
2. Stichting Duinbehouduit Leiden,
opposanten [1]
(gemachtigde: dr. [persoon 1] ),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 september 2024 in het geding tussen
opposanten
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland,verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van opposanten gaat over de uitspraak van de rechtbank van 16 september 2024 waarin de rechtbank het verzoek van opposanten om vergoeding van griffierecht en proceskosten heeft afgewezen.
1.1.
De rechtbank heeft het verzet op 3 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen de gemachtigde van opposanten. Het college is – zonder bericht van verhindering – niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak eerst of in de uitspraak van
16 september 2024 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [2] is dat het verzoek om vergoeding van griffierecht en proceskosten moet worden afgewezen. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de vraag of het betaalde griffierecht en de proceskosten door het college moeten worden vergoed, komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het beroep van opposanten
4. Het beroep van opposanten ging – samengevat – over het navolgende.
4.1.
Op 31 maart 2022 heeft [B.V.] B.V. (vergunninghouder) een aanvraag omgevingsvergunning ingediend bij het college voor het realiseren van (onder meer) 11 recreatiewoningen aan het adres [adres 1] . [adres 2] ligt in de Schouwse kustzone.
4.2.
Met het besluit, verzonden op 19 juni 2023, heeft college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
4.3.
Opposanten hebben beroep ingesteld tegen het verlenen van de omgevingsvergunning. Zij hebben in hun beroepschrift (onder meer) aangevoerd dat de vergunning is verleend in strijd is met het huidige provinciale ruimtelijke ordeningsbeleid voor de kustzone. Uit dit beleid volgt volgens opposanten – kort gezegd – dat op de projectlocatie geen nieuwe verblijfsrecreatieve projecten gerealiseerd mogen worden.
4.4.
Op 12 december 2023 heeft het college bij Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland (GS) een verzoek ingediend om op grond van artikel 2.30 Omgevingsverordening Zeeland 2018 toepassing te geven aan de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing inzake de toepassing van de instructieregels uit de Omgevingsverordening voor het project. Met een besluit van 19 maart 2024 hebben GS dit verzoek om ontheffing afgewezen. Dit besluit wordt, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
“Het vergunde plan past niet binnen de bepalingen van de Omgevingsverordening voor nieuwvestiging van verblijfsrecreatie binnen de kustzone (artikel 2.10). Nieuwvestiging is enkel toegestaan in badplaatsen (lid 1), óf een aandachtsgebied (lid 3), óf indien het onder de landgoederenregeling zou kunnen vallen (lid 4). Omdat de locatie buiten een badplaats is gelegen en het geen landgoed betreft, gaat het om de toepasselijkheid van lid 3, maar ook dat is niet aan de orde, omdat de locatie niet binnen een aandachtsgebied ligt.
Aangezien het niet mogelijk blijkt het initiatief in overeenstemming te brengen met de Omgevingsverordening, hebben wij u geadviseerd om het gebied een woonbestemming te geven. Daarmee verandert er ten aanzien van de bebouwing niet veel, wordt recht gedaan aan uw afspraken met de eigenaar/ontwikkelaar (…)”
4.5.
In een e-mail van 2 augustus 2024 schreef de heer [persoon 2] van de gemeente aan de heer [persoon 3] van vergunninghouder, voor zover hier van belang, het volgende over de beroepsprocedure:
“(…) Van de week spraken wij elkaar ook over de rechtszaak. Ik heb nog even nagevraagd. De enige manier om de zitting niet door te laten gaan is als jullie de omgevingsvergunning intrekken. Willen jullie dat? Zo ja, dat kan gewoon met een mail naar mij dat je de aanvraag omgevingsvergunning met [kenmerk] wilt intrekken. En wil je even laten weten wat jullie doen? Ook i.v.m. de voorbereiding mocht de zitting wel plaatsvinden. (…)”
Nadat de heer [persoon 2] op 8 augustus 2024 aan de heer [persoon 3] mailde

Wil je nog even wat laten weten m.b.t. het intrekken van de vergunning?”, reageerde de heer [persoon 3] later die dag als volgt:
“Bij deze wil ik je laten weten dat wij de aanvraag omgevingsvergunning met [kenmerk] willen intrekken.”
4.6.
Met het besluit van 12 augustus 2024 heeft het college het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend, ingetrokken. Op 13 augustus 2024 heeft het college de rechtbank bericht dat het de omgevingsvergunning, op verzoek van de vergunninghouder, heeft ingetrokken.
4.7.
Naar aanleiding hiervan hebben opposanten hun beroep ingetrokken en daarbij verzocht om een veroordeling van het college in het door hen betaalde griffierecht en de proceskosten. De op 20 augustus 2024 gepland zitting ging daarom niet door.
4.8.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het de vergunning heeft ingetrokken op verzoek van vergunninghouder, zodat geen sprake is van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid en dus geen recht op vergoeding van griffierecht en/of proceskosten voor opposanten.
De uitspraak van 16 september 2024
5. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank doen als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het verzoek van opposanten om vergoeding van griffierecht en proceskosten afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college de omgevingsvergunning heeft ingetrokken na een verzoek daartoe van vergunninghouder en dat het college daarmee dus niet tegemoetgekomen is aan het beroep van opposanten. Het intrekkingsbesluit is volgens de rechtbank genomen op een andere grond dan opposanten in hun beroepschrift hebben aangevoerd. Volgens de rechtbank betekent dat dat opposanten geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Tijdig verzet
6. Ter zitting is vastgesteld dat opposanten tijdig hun verzetschrift hebben ingediend bij de rechtbank. Uit het door opposanten overgelegde track en trace-bewijs blijkt namelijk dat het verzetschrift op 4 oktober 2024 – binnen de termijn van zes weken – door de rechtbank is ontvangen.
Gronden verzet
7. Opposanten stellen dat het college door het intrekken van de omgevingsvergunning wel tegemoet is gekomen aan hun beroep, zodat het college het betaalde griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Opposanten voeren daartoe aan dat de omgevingsvergunning niet op eigen initiatief van vergunninghouder is ingetrokken. Daarbij wijzen zij op de mailwisseling tussen de heer [persoon 2] van de gemeente en de heer [persoon 3] van vergunninghouder, waaruit volgens opposanten blijkt dat het college vergunninghouder ertoe heeft bewogen om tot intrekking over te gaan. De reden daarvoor is volgens opposanten het besluit van GS van 19 maart 2024 om geen ontheffing te verlenen voor het project. In het beroepschrift wordt duidelijk gesteld door opposanten dat het besluit van het college om de omgevingsvergunning te verlenen volgens hen in strijd is met (onder andere) de Omgevingsverordening Zeeland. Er kon volgens opposanten dus alleen maar een uitspraak tot gegrondverklaring van het beroep volgen, plus een veroordeling tot betaling van de proceskosten en griffierecht.
8. Volgens opposanten is sprake van meerdere procedurele tekortkomingen aan de zijde van het college waardoor zij onnodig veel tijd en geld hebben moeten besteden aan deze zaak. Er is sprake van onbehoorlijk bestuur, strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het rechtzekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur, aldus opposanten.
Beoordeling gronden verzet
9. Het verzet betreft uitsluitend de vraag of de bestuursrechter ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van het beroep. Dit betekent dat de beoordeling in de verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder partijen op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan moet de verzetrechter het verzet gegrond verklaren zodat nader onderzoek kan plaatsvinden. [3]
10. De rechtbank overweegt dat het college zijn standpunt dat geen griffierecht en/of proceskosten verschuldigd zijn, heeft ingenomen in een mail aan de rechtbank van
27 augustus 2024. Opposanten hebben niet de gelegenheid gehad om hierop te reageren. In verzet brengen zij nu argumenten naar voren die bij een normale behandeling ook hadden kunnen worden aangevoerd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende twijfel ontstaan over de uitkomst, zodat het verzet gegrond moet worden verklaard.
Conclusie over het verzet
11. Uit de beoordeling van de gronden van het verzet volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 16 september 2024 ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, moest worden afgewezen en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat die uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
Beoordeling verzoek vergoeding griffierecht en proceskostenveroordeling
12. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van het verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten. De rechtbank doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskostenveroordeling. [4]
13. Op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het bestuursorgaan het betaalde griffierecht vergoeden als het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.
Op grond van artikel 8:75a van de Awb kan een bestuursorgaan op verzoek van de indiener in de proceskosten worden veroordeeld als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Er is sprake van tegemoetkomen indien het bestuursorgaan het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit geheel of gedeeltelijk neemt, tenzij dit besluit kennelijk is genomen op andere gronden dan de indiener van het beroepschrift heeft aangevoerd. [5]
14. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) geldt als uitgangspunt dat geen sprake is van tegemoetkomen als het nieuwe besluit is genomen op verzoek van een derde, zoals vergunninghouder. [6]
15. De rechtbank ziet in dit geval in de feitelijke gang van zaken echter aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Daartoe acht de rechtbank van belang dat één van de beroepsgronden die opposanten hebben aangevoerd inhoudt dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het provinciale beleid voor de kustzone (waaronder de Omgevingsverordening), terwijl GS het verzoek van het college om ontheffing van dit provinciale beleid (welk verzoek overigens pas na ontvangst van het beroep is ingediend) heeft afgewezen, omdat het initiatief volgens GS niet in overeenstemming kan worden gebracht met de Omgevingsverordening. Daar komt bij dat de rechtbank uit de mailwisseling tussen de heren [persoon 2] en [persoon 3] van 2 en 8 augustus 2024 opmaakt dat vergunninghouder het verzoek om zijn aanvraag om de omgevingsvergunning in te trekken, op initiatief van en in overleg met het college heeft gedaan. Voorgaande omstandigheden hebben er uiteindelijk tezamen toe geleid dat het college de omgevingsvergunning bij besluit van 12 augustus 2024 heeft ingetrokken.
16. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de intrekking in dit geval dus wel verband houdt met de door opposanten aangevoerde beroepsgrond en dat het college daarmee (deels) tegemoetgekomen is aan het beroep van opposanten, zodat voldaan is aan de voorwaarden van de artikelen 8:41, zevende lid en 8:75a van de Awb.
17. De overige stellingen van opposanten behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
Conclusie verzoek vergoeding griffierecht en proceskostenveroordeling
18. De rechtbank concludeert dat het college het door opposanten betaalde griffierecht aan hen moet vergoeden.
19. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding. Weliswaar heeft de gemachtigde van opposanten voorafgaand aan de zitting in beroep een formulier proceskosten ingediend waarin aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van reiskosten ad € 19,32, maar aangezien die zitting van 20 augustus 2024 geen doorgang heeft gevonden, hebben opposanten in beroep geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
20. De rechtbank veroordeelt het college in de door opposanten in verzet gemaakte proceskosten, bestaande uit een reiskostenvergoeding in verband met de zitting van 3 juni 2025, ten bedrage van € 19,32.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het verzet gegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van griffierecht toe;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 365,- aan opposanten te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van opposanten tot een bedrag van € 19,32.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, voorzitter, en mr. S. Hindriks en mr. M.J. Schouw, leden, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 24 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen in de bodemzaak op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Met opposanten wordt bedoeld de indieners van het verzetschrift.
2.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1533 en 2 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2177.
4.Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb maakt dat mogelijk.
5.ABRvS 3 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2015:1754.
6.ABRvS 5 oktober 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AB0009 en ABRvS 28 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ5770.