4.8.Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het de vergunning heeft ingetrokken op verzoek van vergunninghouder, zodat geen sprake is van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid en dus geen recht op vergoeding van griffierecht en/of proceskosten voor opposanten.
De uitspraak van 16 september 2024
5. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank doen als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het verzoek van opposanten om vergoeding van griffierecht en proceskosten afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college de omgevingsvergunning heeft ingetrokken na een verzoek daartoe van vergunninghouder en dat het college daarmee dus niet tegemoetgekomen is aan het beroep van opposanten. Het intrekkingsbesluit is volgens de rechtbank genomen op een andere grond dan opposanten in hun beroepschrift hebben aangevoerd. Volgens de rechtbank betekent dat dat opposanten geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van griffierecht en proceskosten.
6. Ter zitting is vastgesteld dat opposanten tijdig hun verzetschrift hebben ingediend bij de rechtbank. Uit het door opposanten overgelegde track en trace-bewijs blijkt namelijk dat het verzetschrift op 4 oktober 2024 – binnen de termijn van zes weken – door de rechtbank is ontvangen.
7. Opposanten stellen dat het college door het intrekken van de omgevingsvergunning wel tegemoet is gekomen aan hun beroep, zodat het college het betaalde griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Opposanten voeren daartoe aan dat de omgevingsvergunning niet op eigen initiatief van vergunninghouder is ingetrokken. Daarbij wijzen zij op de mailwisseling tussen de heer [persoon 2] van de gemeente en de heer [persoon 3] van vergunninghouder, waaruit volgens opposanten blijkt dat het college vergunninghouder ertoe heeft bewogen om tot intrekking over te gaan. De reden daarvoor is volgens opposanten het besluit van GS van 19 maart 2024 om geen ontheffing te verlenen voor het project. In het beroepschrift wordt duidelijk gesteld door opposanten dat het besluit van het college om de omgevingsvergunning te verlenen volgens hen in strijd is met (onder andere) de Omgevingsverordening Zeeland. Er kon volgens opposanten dus alleen maar een uitspraak tot gegrondverklaring van het beroep volgen, plus een veroordeling tot betaling van de proceskosten en griffierecht.
8. Volgens opposanten is sprake van meerdere procedurele tekortkomingen aan de zijde van het college waardoor zij onnodig veel tijd en geld hebben moeten besteden aan deze zaak. Er is sprake van onbehoorlijk bestuur, strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het rechtzekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur, aldus opposanten.
Beoordeling gronden verzet
9. Het verzet betreft uitsluitend de vraag of de bestuursrechter ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van het beroep. Dit betekent dat de beoordeling in de verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder partijen op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan moet de verzetrechter het verzet gegrond verklaren zodat nader onderzoek kan plaatsvinden.
10. De rechtbank overweegt dat het college zijn standpunt dat geen griffierecht en/of proceskosten verschuldigd zijn, heeft ingenomen in een mail aan de rechtbank van
27 augustus 2024. Opposanten hebben niet de gelegenheid gehad om hierop te reageren. In verzet brengen zij nu argumenten naar voren die bij een normale behandeling ook hadden kunnen worden aangevoerd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende twijfel ontstaan over de uitkomst, zodat het verzet gegrond moet worden verklaard.
Conclusie over het verzet
11. Uit de beoordeling van de gronden van het verzet volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 16 september 2024 ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, moest worden afgewezen en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat die uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
Beoordeling verzoek vergoeding griffierecht en proceskostenveroordeling
12. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van het verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten. De rechtbank doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskostenveroordeling.
13. Op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het bestuursorgaan het betaalde griffierecht vergoeden als het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.
Op grond van artikel 8:75a van de Awb kan een bestuursorgaan op verzoek van de indiener in de proceskosten worden veroordeeld als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Er is sprake van tegemoetkomen indien het bestuursorgaan het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit geheel of gedeeltelijk neemt, tenzij dit besluit kennelijk is genomen op andere gronden dan de indiener van het beroepschrift heeft aangevoerd.
14. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) geldt als uitgangspunt dat geen sprake is van tegemoetkomen als het nieuwe besluit is genomen op verzoek van een derde, zoals vergunninghouder.
15. De rechtbank ziet in dit geval in de feitelijke gang van zaken echter aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Daartoe acht de rechtbank van belang dat één van de beroepsgronden die opposanten hebben aangevoerd inhoudt dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het provinciale beleid voor de kustzone (waaronder de Omgevingsverordening), terwijl GS het verzoek van het college om ontheffing van dit provinciale beleid (welk verzoek overigens pas na ontvangst van het beroep is ingediend) heeft afgewezen, omdat het initiatief volgens GS niet in overeenstemming kan worden gebracht met de Omgevingsverordening. Daar komt bij dat de rechtbank uit de mailwisseling tussen de heren [persoon 2] en [persoon 3] van 2 en 8 augustus 2024 opmaakt dat vergunninghouder het verzoek om zijn aanvraag om de omgevingsvergunning in te trekken, op initiatief van en in overleg met het college heeft gedaan. Voorgaande omstandigheden hebben er uiteindelijk tezamen toe geleid dat het college de omgevingsvergunning bij besluit van 12 augustus 2024 heeft ingetrokken.
16. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de intrekking in dit geval dus wel verband houdt met de door opposanten aangevoerde beroepsgrond en dat het college daarmee (deels) tegemoetgekomen is aan het beroep van opposanten, zodat voldaan is aan de voorwaarden van de artikelen 8:41, zevende lid en 8:75a van de Awb.
17. De overige stellingen van opposanten behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
Conclusie verzoek vergoeding griffierecht en proceskostenveroordeling
18. De rechtbank concludeert dat het college het door opposanten betaalde griffierecht aan hen moet vergoeden.
19. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding. Weliswaar heeft de gemachtigde van opposanten voorafgaand aan de zitting in beroep een formulier proceskosten ingediend waarin aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van reiskosten ad € 19,32, maar aangezien die zitting van 20 augustus 2024 geen doorgang heeft gevonden, hebben opposanten in beroep geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
20. De rechtbank veroordeelt het college in de door opposanten in verzet gemaakte proceskosten, bestaande uit een reiskostenvergoeding in verband met de zitting van 3 juni 2025, ten bedrage van € 19,32.