In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2023 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 720.000, en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023 opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd op 21 februari 2024 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 behandeld, waarbij de belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen.
De rechtbank oordeelt dat de dwangsombeschikking, die onderdeel uitmaakt van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar, te laag is vastgesteld. De heffingsambtenaar had de dwangsom vastgesteld op € 322, terwijl de rechtbank deze op € 357 vaststelt, omdat de heffingsambtenaar 15 dagen in gebreke was. De rechtbank wijst ook het verzoek van de belanghebbende om verhoging van de kostenvergoeding in bezwaar af, omdat het bezwaar ongegrond was verklaard en er geen kosten zijn gemaakt die verband houden met de behandeling van het bezwaar.
Daarnaast verzoekt de belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank kent geen vergoeding toe, omdat het financiële belang bij de procedure lager is dan € 1000. De rechtbank vernietigt de dwangsombeschikking en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet vergoeden. De proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 11,34, te verdelen over zes samenhangende zaken.