Op 30 juni 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen. De rechtbank beoordeelt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 20 februari 2024, waarbij de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2022 was vastgesteld op € 553.000. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard en de waarde verlaagd naar € 505.000. De rechtbank heeft op 19 mei 2025 de zaak behandeld, maar de belanghebbende en zijn gemachtigde waren niet verschenen.
De rechtbank oordeelt dat de dwangsombeschikking, die onderdeel uitmaakt van het beroep, te laag is vastgesteld. De heffingsambtenaar had de dwangsom vastgesteld op € 299, terwijl de rechtbank oordeelt dat deze € 322 moet zijn, omdat de heffingsambtenaar 14 dagen in gebreke was. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, die wordt vastgesteld op € 1.294. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat het financiële belang bij de procedure lager was dan € 1000.
De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en de dwangsombeschikking. De heffingsambtenaar moet het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op basis van de Wet WOZ en de relevante arresten van de Hoge Raad. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.