In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 30 juni 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 451.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. Na een ingebrekestelling door de belanghebbende, werd de waarde verlaagd naar € 419.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd is, maar dat de hoogte van deze dwangsom ter discussie staat. De rechtbank oordeelt dat de dwangsom te laag is vastgesteld en verhoogt deze naar € 322.
Daarnaast wordt er een proceskostenvergoeding toegekend aan de belanghebbende, die in bezwaar recht heeft op een vergoeding van € 1.294. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar kent geen immateriële schadevergoeding toe omdat het financiële belang van de belanghebbende onder de € 1000 ligt. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en de dwangsombeschikking, en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskostenvergoeding aan de belanghebbende moet vergoeden.