ECLI:NL:RBZWB:2025:4027

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
BRE 24/3636
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar inzake de onroerendezaakbelastingen en dwangsombeschikking

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 30 juni 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 451.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. Na een ingebrekestelling door de belanghebbende, werd de waarde verlaagd naar € 419.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd is, maar dat de hoogte van deze dwangsom ter discussie staat. De rechtbank oordeelt dat de dwangsom te laag is vastgesteld en verhoogt deze naar € 322.

Daarnaast wordt er een proceskostenvergoeding toegekend aan de belanghebbende, die in bezwaar recht heeft op een vergoeding van € 1.294. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar kent geen immateriële schadevergoeding toe omdat het financiële belang van de belanghebbende onder de € 1000 ligt. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en de dwangsombeschikking, en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskostenvergoeding aan de belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/3636

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J.W. Vughts verbonden aan kosteloosbezwaar.nl).
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 20 februari 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 25 februari 2023 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2022 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 451.000 Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Gilze en Rijen voor het jaar 2023 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 januari 2024 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld. De ingebrekestelling is op 23 januari 2024 door de heffingsambtenaar ontvangen.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende op 20 februari 2024 gegrond verklaard, de waarde van de woning verlaagd naar € 419.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op 15 juli 2024 een besluit genomen op de ingebrekestelling (de dwangsombeschikking).
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft [naam] deelgenomen namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Dwangsom
2. De dwangsombeschikking maakt op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) onderdeel uit van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 20 februari 2024. Tussen partijen is niet in geschil dat een dwangsom verschuldigd is. Slechts de hoogte van de dwangsom houdt partijen verdeeld. De heffingsambtenaar heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 299. Belanghebbende stelt dat de dwangsom dient te worden vastgesteld op € 427.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de dwangsom te laag vastgesteld. De ingebrekestelling is op 23 januari 2024 door de heffingsambtenaar ontvangen. Dat betekent dat 7 februari 2024 de eerste dag is waarover een dwangsom is verschuldigd. [1] De uitspraak op bezwaar is verzonden op 20 februari 2024. Dit betreft de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd is. Dit betekent dat de heffingsambtenaar 14 dagen in gebreke was en de dwangsom dient te worden vastgesteld op € 322. [2] Het beroep is dus gegrond.
Proceskostenvergoeding bezwaar
2.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Uit de stukken van het dossier leidt de rechtbank af dat ook niet in geschil is dat er 1 punt moet worden toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting en dat de wegingsfactor voor de bezwaarfase moet worden vastgesteld op 1.
2.3.
In de uitspraak op bezwaar is een totaalbedrag van € 620 aan proceskostenvergoeding toegekend. Belanghebbende verzoekt in beroep om verhoging van de kostenvergoeding in bezwaar gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2024. [3] De rechtbank is het met belanghebbende eens dat op grond van het door hem aangehaalde arrest de vergoeding per punt hoger moet worden vastgesteld dan bij uitspraak op bezwaar is gedaan. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is in zoverre dus gegrond. De rechtbank zal op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht een bedrag van € 647 per punt toepassen. Belanghebbende heeft dus recht op een kostenvergoeding in bezwaar van in totaal € 1.294.
Betaling proceskostenvergoeding
2.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de betaling van vergoedingen rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaatst te vinden, omdat de nieuwe wetgeving zoals opgenomen in artikel 30a van de Wet WOZ volgens hem in strijd is met het recht.
2.5.
De belastingrechter is echter niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of een bedrag aan proceskostenvergoeding moet worden overgemaakt naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd te oordelen in een geschil over een dergelijke vraag. [4]
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.6.
Belanghebbende heeft 2 april 2024 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.7.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 11 april 2023. De rechtbank doet uitspraak op 30 juni 2025, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 3 maanden.
2.8.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 wordt, in belastingzaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden - behoudens bijzondere omstandigheden - verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [5] Een bijzondere omstandigheid is het geval dat het financiële belang van belanghebbende bij de procedure lager dan € 1000 is. In zo’n geval wordt aangenomen dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het financiële belang bij deze procedure, hoger is dan € 1000. De rechtbank kent daarom geen vergoeding van immateriële schade toe, maar volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [6] Het overgangsrecht is niet van toepassing, omdat de redelijke termijn op 14 juni 2024 (de datum van het arrest) nog niet was overschreden. [7]

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding.
3.1.
Ook het beroep tegen de dwangsombeschikking is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom deze beslissing.
3.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten.
3.3.
Volgens belanghebbende moet bij de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding artikel 30a van de Wet WOZ buiten toepassing worden gelaten vanwege strijd met het recht. De rechtbank volgt deze stelling niet en verwijst daarbij naar de arresten van de Hoge Raad van 17 januari 2025 [8] en 31 januari 2025. [9] De proceskostenvergoeding wordt daarom met toepassing van artikel 30a van de Wet WOZ vastgesteld. De proceskostenvergoeding in de beroepsfase bedraagt dan in totaal € 45,35. Dit bedrag is het resultaat van de toekenning van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 0,5 [10] en vermenigvuldigingsfactor 0,1. [11]
3.4.
Deze zaak is op de zittingsdag gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld in een cluster van in totaal 6 zaken. [12] In elke van deze zaken is rechtsbijstand verleend door dezelfde gemachtigde. In al deze zaken, waaronder dit dossier, konden de werkzaamheden (nagenoeg) identiek zijn en waren dat feitelijk ook. Er is daarom sprake van samenhang. [13] Dat brengt mee dat de hiervoor berekende vergoeding moet worden verhoogd met de samenhangfactor van 1,5 (dus tot € 68,03) en worden verdeeld over de zes samenhangende zaken. In elk van deze zaken wordt daarom € 11,34 toegekend.
3.5.
De vergoeding van proceskosten en griffierecht moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [14]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de dwangsombeschikking gegrond;
  • vernietigt de dwangsombeschikking;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar een dwangsom is verschuldigd van € 322 onder verrekening van hetgeen reeds is betaald;
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding;
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van een vergoeding voor de kosten van bezwaar aan belanghebbende van € 1.294 onder verrekening van hetgeen reeds is betaald;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot een vergoeding voor de kosten in beroep aan belanghebbende van € 11,34;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. J.T. Jonker, griffier, op 30 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
2.Artikel 4:17, tweede lid, van de Awb.
3.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
4.Vergelijk Hoge Raad 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:324, r.o. 2.2.2. en Hoge Raad 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4.
5.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
6.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
7.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.5.
8.Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
9.Hoge Raad 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156.
10.Een motivering van deze beslissing is niet vereist, zie Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
11.Artikel 30a, tweede lid, van de Wet WOZ.
12.De overige zaaknummers zijn: BRE 24/3631, BRE 24/3634, BRE 24/3635, BRE 24/4327 en BRE 24/4348.
13.Artikel 3, tweede lid, Besluit proceskosten bestuursrecht.
14.Artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ.