In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2023 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 477.000 per 1 januari 2022 en had tegelijkertijd een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023 opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd op 18 maart 2024 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen.
De rechtbank oordeelt dat de dwangsombeschikking van 15 juli 2024 onderdeel uitmaakt van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. De hoogte van de dwangsom was in geschil; de heffingsambtenaar had deze vastgesteld op € 1.082, terwijl belanghebbende een bedrag van € 1.262 voorstelde. De rechtbank concludeert dat de dwangsom te laag is vastgesteld en komt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar € 1.127 aan dwangsom verschuldigd is, omdat de heffingsambtenaar 35 dagen in gebreke was.
Daarnaast verzoekt belanghebbende om verhoging van de kostenvergoeding in bezwaar, maar de rechtbank wijst dit verzoek af, omdat het bezwaar ongegrond is verklaard en er geen kosten zijn gemaakt die verband houden met de behandeling van het bezwaar. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het financiële belang bij de procedure hoger is dan € 1.000. De rechtbank vernietigt de dwangsombeschikking en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en een proceskostenvergoeding aan belanghebbende moet vergoeden.