ECLI:NL:RBZWB:2025:4029

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
BRE 24/4348
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen dwangsombeschikking in belastingzaak gemeente Gilze en Rijen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 maart 2024. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 25 februari 2023 de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2022 vastgesteld op € 350.000. Tegelijkertijd is aan belanghebbende de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023 opgelegd. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld en het bezwaar is op 18 maart 2024 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen.

De rechtbank oordeelt dat de dwangsombeschikking onderdeel uitmaakt van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. De hoogte van de dwangsom is in geschil; de heffingsambtenaar heeft deze vastgesteld op € 1.082, terwijl belanghebbende een bedrag van € 1.262 voorstelt. De rechtbank concludeert dat de dwangsom te laag is vastgesteld en komt tot een bedrag van € 1.127, omdat de heffingsambtenaar 35 dagen in gebreke was. Het beroep tegen de dwangsombeschikking is gegrond.

Belanghebbende verzoekt om verhoging van de kostenvergoeding in bezwaar, maar de rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding in bezwaar, omdat de dwangsombeschikking onderdeel is van de beroepsprocedure. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het financiële belang bij de procedure hoger is dan € 1.000. De rechtbank vernietigt de dwangsombeschikking en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4348

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J.W. Vughts verbonden aan kosteloosbezwaar.nl).
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 maart 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 25 februari 2023 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2022 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 350.000 Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Gilze en Rijen voor het jaar 2023 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 25 januari 2024 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld. De ingebrekestelling is op 29 januari 2024 door de heffingsambtenaar ontvangen.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende op 18 maart 2024 ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op 19 augustus 2024 een besluit genomen op de ingebrekestelling (de dwangsombeschikking).
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft [naam] deelgenomen namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Dwangsom
2. De dwangsombeschikking maakt op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) onderdeel uit van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 18 maart 2024. Tussen partijen is niet in geschil dat een dwangsom verschuldigd is. Slechts de hoogte van de dwangsom houdt partijen verdeeld. De heffingsambtenaar heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 1.082. Belanghebbende stelt dat de dwangsom dient te worden vastgesteld op € 1.262.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de dwangsom te laag vastgesteld. De ingebrekestelling is op 29 januari 2024 door de heffingsambtenaar ontvangen. Dat betekent dat 13 februari 2024 de eerste dag is waarover een dwangsom is verschuldigd. [1] De uitspraak op bezwaar is verzonden op 18 maart 2024. Dit betreft de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd is. Dit betekent dat de heffingsambtenaar 35 dagen in gebreke was en de dwangsom dient te worden vastgesteld op € 1.127. [2] Het beroep tegen de dwangsombeschikking is dus gegrond.
Kostenvergoeding bezwaar
2.2.
Belanghebbende verzoekt om verhoging van de kostenvergoeding in bezwaar gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2024. [3] De rechtbank gaat aan deze stelling van belanghebbende voorbij. Het bezwaar is ongegrond verklaard en er is geen proceskostenvergoeding toegekend. Thans bestaat ook geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat de dwangsombeschikking (direct) onderdeel is geworden van de beroepsprocedure. Belanghebbende heeft dus geen kosten gemaakt die verband houden met de behandeling van het bezwaar. [4]
Betaling proceskostenvergoeding
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de betaling van vergoedingen rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaatst te vinden, omdat de nieuwe wetgeving zoals opgenomen in artikel 30a van de Wet WOZ volgens hem in strijd is met het recht.
2.4.
De belastingrechter is echter niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of een bedrag aan proceskostenvergoeding moet worden overgemaakt naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd te oordelen in een geschil over een dergelijke vraag. [5]
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.5.
Belanghebbende heeft 29 april 2024 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.6.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 4 april 2023. De rechtbank doet uitspraak op 30 juni 2025, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 3 maanden.
2.7.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 wordt, in belastingzaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden - behoudens bijzondere omstandigheden - verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [6] Een bijzondere omstandigheid is het geval dat het financiële belang van belanghebbende bij de procedure lager dan € 1000 is. In zo’n geval wordt aangenomen dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het financiële belang bij deze procedure, hoger is dan € 1000. De rechtbank kent daarom geen vergoeding van immateriële schade toe, maar volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [7] Het overgangsrecht is niet van toepassing, omdat de redelijke termijn op 14 juni 2024 (de datum van het arrest) nog niet was overschreden. [8]

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep tegen de dwangsombeschikking gegrond. De rechtbank vernietigd daarom deze beslissing.
3.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten in beroep. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding in bezwaar.
3.2.
Volgens belanghebbende moet bij de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding artikel 30a van de Wet WOZ buiten toepassing worden gelaten vanwege strijd met het recht. De rechtbank volgt deze stelling niet en verwijst daarbij naar de arresten van de Hoge Raad van 17 januari 2025 [9] en 31 januari 2025. [10] De proceskostenvergoeding wordt daarom met toepassing van artikel 30a van de Wet WOZ vastgesteld. De proceskostenvergoeding in de beroepsfase bedraagt dan in totaal € 45,35. Dit bedrag is het resultaat van de toekenning van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 0,5 [11] en vermenigvuldigingsfactor 0,1. [12]
3.3.
Deze zaak is op de zittingsdag gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld in een cluster van in totaal 6 zaken. [13] In elke van deze zaken is rechtsbijstand verleend door dezelfde gemachtigde. In al deze zaken, waaronder dit dossier, konden de werkzaamheden (nagenoeg) identiek zijn en waren dat feitelijk ook. Er is daarom sprake van samenhang. [14] Dat brengt mee dat de hiervoor berekende vergoeding moet worden verhoogd met de samenhangfactor van 1,5 (dus tot € 68,03) en worden verdeeld over de zes samenhangende zaken. In elk van deze zaken wordt daarom € 11,34 toegekend.
3.4.
De vergoeding van proceskosten en griffierecht moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [15]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het beroep gericht is tegen de dwangsombeschikking;
  • vernietigt de dwangsombeschikking;
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar een dwangsom is verschuldigd van € 1.127 onder verrekening van hetgeen reeds is betaald;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot een vergoeding voor de kosten in beroep aan belanghebbende van € 11,34.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. J.T. Jonker, griffier, op 30 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
2.Artikel 4:17, tweede lid, van de Awb.
3.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
4.Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
5.Vergelijk Hoge Raad 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:324, r.o. 2.2.2. en Hoge Raad 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4.
6.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
7.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
8.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.5.
9.Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
10.Hoge Raad 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156.
11.Een motivering van deze beslissing is niet vereist, zie Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
12.Artikel 30a, tweede lid, van de Wet WOZ.
13.De overige zaaknummers zijn: BRE 24/3631, BRE 24/3634, BRE 24/3635, BRE 24/3636 en BRE 24/4327.
14.Artikel 3, tweede lid, Besluit proceskosten bestuursrecht.
15.Artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ.