In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 maart 2024. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 25 februari 2023 de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2022 vastgesteld op € 350.000. Tegelijkertijd is aan belanghebbende de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023 opgelegd. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld en het bezwaar is op 18 maart 2024 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen.
De rechtbank oordeelt dat de dwangsombeschikking onderdeel uitmaakt van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. De hoogte van de dwangsom is in geschil; de heffingsambtenaar heeft deze vastgesteld op € 1.082, terwijl belanghebbende een bedrag van € 1.262 voorstelt. De rechtbank concludeert dat de dwangsom te laag is vastgesteld en komt tot een bedrag van € 1.127, omdat de heffingsambtenaar 35 dagen in gebreke was. Het beroep tegen de dwangsombeschikking is gegrond.
Belanghebbende verzoekt om verhoging van de kostenvergoeding in bezwaar, maar de rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding in bezwaar, omdat de dwangsombeschikking onderdeel is van de beroepsprocedure. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het financiële belang bij de procedure hoger is dan € 1.000. De rechtbank vernietigt de dwangsombeschikking en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.