ECLI:NL:RBZWB:2025:4232

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
22/5862
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot een buitenlandse vennootschapsstructuur

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juli 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009 beoordeeld. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.942 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 50.000. Tevens werd er heffingsrente van € 4.722 in rekening gebracht. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Brom, betwistte de navorderingsaanslag en stelde dat de inspecteur reeds eerder op de hoogte was van de vennootschapsstructuur en dat er geen nieuwe feiten waren die navordering rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende gebruik had gemaakt van een buitenlandse vennootschapsstructuur om belastingheffing te ontwijken. De rechtbank oordeelde ook dat belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vastgesteld op € 2.000. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 3 juli 2025 en belanghebbende kreeg een vergoeding van proceskosten toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5862

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] ( [land 1] ), belanghebbende

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 november 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.942 en naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 50.000.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 4.722 heffingsrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De rechtbank heeft bij bericht van 3 april 2025 de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Verder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de navorderingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Ten slotte beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van artikel 8:42 de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens is geen sprake van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende woonde tot 3 september 2009 in Nederland. In de periode van 3 september tot en met 31 december 2009 was belanghebbende woonachtig in Panama .
4.1.
In de periode april tot en met juli 2007 zijn de volgende entiteiten opgericht.
  • [S.A. 1] ., gevestigd op de Seychellen;
  • [Ltd. 1] , gevestigd te Cyprus , dochter van [S.A. 1] .;
  • [Ltd. 2] , gevestigd te Nederland, dochter van [Ltd. 1] ;
  • [Ltd. 3] , gevestigd te Nederland, dochter van [Ltd. 2] .
4.2.
De enig aandeelhouder van [S.A. 1] . is [foundation 1] .
4.3.
Belanghebbende is vanaf de oprichting de directeur van [Ltd. 2] en [Ltd. 3] .
4.4.
Op 10 februari 2009 heeft [Ltd. 3] dividend van € 50.000 uitgekeerd aan [Ltd. 2] . Dit bedrag is vervolgens op dezelfde dag als dividend uitgekeerd aan [Ltd. 1] .
4.5.
Bij de aanhouding van [persoon 1] in juli 2020 is een afspraakbevestiging aangetroffen van 9 oktober 2009 van belanghebbende met [persoon 2] alsmede een eindafrekening van [group] aan belanghebbende. Tot het dossier bevindt zich ook een gescand document van onder meer een visitekaartje van de heer [belanghebbende] met daarop de handgeschreven aantekeningen
‘Geen klant geworden [onleesbare toevoeging] Wel [group] structuur’.
4.6.
Op 3 mei 2021 heeft de inspecteur de Officier van Justitie verzocht om aan hem op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegevens en inlichtingen te verstrekken van belanghebbende (het artikel 55 AWR-verzoek).
4.7.
Op 7 juli 2021 heeft de inspecteur een mail gestuurd waarin staat dat diverse belastingplichtigen beoordeeld zullen worden, waaronder belanghebbende. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur op 20 juli 2021 schriftelijk om informatie verzocht.
4.8.
Op 25 oktober 2021 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is een navorderingsaanslag IB/PVV 2009 op te leggen waarbij een voordeel uit aanmerkelijk belang (box 2) in aanmerking zal worden genomen van € 50.000.
4.9.
Op 12 november 2021 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd.
4.10.
Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag is ongegrond verklaard.
4.11.
In de beroepsfase heeft de inspecteur met een beroep op artikel 8:29 van de Awb verzocht om een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken geheim te houden. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 26 augustus 2024 op dit verzoek beslist.
4.12.
Tot de gedingstukken behoren onder meer een brochure van [stichting] genaamd ‘ [group] , vermogensbescherming belastingontwijking en estate planning voor ondernemers’, ‘oprichting, verkoop en beheer van vennootschappen; Den Haag – Cyprus – Dubai – Curaçao ’. Hierin staat voor zover thans van belang het volgende:

ONZE BLASTINGROUTES IN VOGELVLUCHT
Dividend-structuur
Onze meest populaire, meest klassieke structuur. Geschikt voor het merendeel van ondernemers die een jaarwinst maken van € 20.000 of meer. Ook geschikt voor (neven)vestigingen in de meeste andere EU­landen, ongeacht de nationaliteit van de ondernemer. Om fiscale redenen dient de feitelijke leiding van de vennootschappen buiten Nederland aan professional directors ter plaatse te worden overgelaten. De gelaagde structuur bestaat uit vijf opeenvolgende rechtsvormen die steeds tot elkaar in een moeder-dochterverhouding staan:

Offshore [foundation 2] : ontwijkt de belasting van 25% in box 2 (dividend, vermogenswinst op aandelen) en de successierechten tot maximaal 27-68%. Verschaft vermogensbescherming en anonimiteit. Houdt aandelen in:

Offshore lnvestment Holding: ontwijkt belasting op (inkomsten uit) vermogen, zoals de jaarlijks terugkerende verkapte vermogensbelasting van 1,2% in box 3. Bouwt in Luxemburg of Zwitserland een afgeschermd vermogen op met dividenden uit de onderliggende dochter:

Cypriotische Holding: ontwijkt de bronbelasting van 25%, cruciale schakel om via een laagbelaste staat binnen de EU de stap van het hoogbelaste Nederland naar een onbelaste offshore jurisdictie te maken. Houdt aandelen in:

Nederlandse Holding: ontwijkt belasting op de winst uit de verkoop van aandelen in de onderliggende dochter. Houdt aandelen in:

Nederlandse Werkmaatschappij: hierin wordt de nieuwe onderneming opgebouwd of de bestaande onderneming ondergebracht. Deze vennootschap betaalt 25,5 % vennootschapsbelasting. De vennootschapsbelasting is de enige belasting die in deze structuur nog verschuldigd is.”
4.13.
Tot de gedingstukken behoort onder meer de onderstaande creditfactuur met dagtekening 24 september 2009.
4.14.
Verder behoort tot de gedingstukken een e-mail van 22 september 2009 gericht aan belanghebbende met een afspraakbevestiging op 9 oktober 2009 met [persoon 2] .
4.15.
Tot de gedingstukken behoort tevens een factuur van [group] Dubai met de datum 23 september 2009 gericht aan belanghebbende waarbij staat vermeld:

[persoon 3][foundation 1]
[adres] , [plaats 2] .
PANAMA
PANAMA
Als omschrijving is vermeld:
“ [foundation 2] to Panama Foundation - Annual Fee 9/12 credit if to SBS solution is chosen and paid for before 1/11/2009”. Tevens staat de naam van belanghebbende vermeld achter de vermelding
‘Regarding:’.
4.16.
Naast de hierboven genoemde creditfactuur zijn door [group] Dubai tevens facturen uitgereikt aan [S.A. 1] Ltd. en [Ltd. 1] ., eveneens met de datum 23 september 2009.
4.17.
[foundation 1] komt voor in de (vrij toegankelijke) Offshore Leaks Database (https://offshoreleaks.icij.org/).
4.18.
Op 31 december 2009 is in Nederland de opheffing van [Ltd. 1] geregistreerd. Tevens zijn [Ltd. 2] en [Ltd. 3] opgeheven.
4.19.
Op 31 december 2010 is [S.A. 1] . opgeheven.

Motivering

Heeft de inspecteur artikel 8:42 van de Awb geschonden?
4.20.
Artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter dient toe te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn stukken die zijn gebruikt bij de voorbereiding van besluiten en stukken die relevant zijn voor de beoordeling van de geschilpunten.
4.21.
Belanghebbende heeft gesteld dat hem tijdens het hoorgesprek is medegedeeld dat in 2013 en 2014 een inval is geweest door FIOD bij de heer [persoon 2] waarbij informatie is verkregen. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur belanghebbende in 2011 heeft aangeschreven in verband met het doen van aangifte voor [Ltd. 1] . Volgens belanghebbende was de inspecteur daarom vanaf 2011 op de hoogte van de structuur van de vennootschappen. Deze stukken zijn door de inspecteur ten onrechte niet overgelegd als op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.22.
De inspecteur heeft ter zitting de gang van zaken nader toegelicht en gesteld dat hij naar aanleiding van het artikel 55-verzoek de informatie over belanghebbende heeft verkregen. Verder heeft de inspecteur ter zitting, bij gebrek aan wetenschap, betwist dat in 2011 belanghebbende verzocht zou zijn om aangifte te doen voor [Ltd. 1] . dan wel dat de inspecteur verklaringen terug zou kunnen vinden over een inval in de jaren 2013 of 2014. Daarnaast heeft de inspecteur ter zitting aangegeven dat, voor zover hem bekend, hierover geen stukken voorhanden zijn (geweest).
4.23.
De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de toelichtingen van de inspecteur met betrekking tot het moment van het ontvangen van informatie over belanghebbende. De stelling van belanghebbende over wat in het hoorverslag is gezegd over de datum van de inval, vindt verder geen weerslag in dat verslag of de reactie daarop door belanghebbende. De rechtbank verwerpt ook het betoog van belanghebbende omtrent de aanwezigheid van (relevante) stukken met betrekking tot [Ltd. 1] . Belanghebbende voert zelf in dit verband aan diverse stukken te hebben ontvangen en verzonden, maar levert daarvoor geen enkel bewijs. De rechtbank ziet dan ook – gelet op de toelichting door de inspecteur en de verdere processtukken – geen aanknopingspunten dat die stukken bestaan. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de inspecteur in dat kader aan zijn verplichting heeft voldaan om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen die hem ter beschikking staan of hebben gestaan.
Is er een navorderingsgrond?
4.24.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. [1] Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.25.
Volgens de inspecteur is primair sprake van een nieuw feit. Subsidiair is de inspecteur van mening dat sprake is van kwade trouw.
4.26.
Belanghebbende betwist dat de inspecteur over een navorderingsgrond beschikt. Belanghebbende stelt dat de inspecteur reeds in 2011 op de hoogte was van de structuur van de vennootschappen en belanghebbende meerdere malen heeft verzocht om aangiften te doen voor [Ltd. 1] . Volgens belanghebbende is zelfs een deurwaarder op het adres van de ouders van belanghebbende geweest. Verder wijst belanghebbende naar het hoorgesprek waarin tegen hem verklaard is dat in 2013 of 2014 informatie is verkregen bij een inval bij de heer [persoon 2] .
4.27.
De inspecteur heeft ter zitting de door belanghebbende genoemde gang van zaken (zie 4.26) betwist. De rechtbank acht het aannemelijk dat de inspecteur naar aanleiding van het artikel 55-verzoek op de hoogte is geraakt van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de navorderingsaanslag. Belanghebbende heeft de door hem gestelde omstandigheden niet onderbouwd met de stukken waarvan hij zelf stelt dat die zijn ontvangen dan wel verzonden. De rechtbank ziet in de gedingstukken ook geen aanknopingspunten die de door belanghebbende geschetste gang van zaken kunnen staven. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van een nieuw feit. De inspecteur kon daarom tot navordering overgaan. De vraag of sprake is van kwader trouw behoeft daarom geen behandeling.
Kan de inspecteur de verlengde navorderingstermijn toepassen?
4.28.
De inspecteur is van mening dat terecht de verlengde navorderingstermijn is toegepast omdat belanghebbende, door de inzet van een buitenlandse constructie met in het buitenland opgezette entiteiten dividendinkomsten heeft verkregen. Aangezien de dividenduitkering op 10 februari 2009 is gedaan, ontstaat de bevoegdheid tot navordering op 31 december 2009 zodat de navorderingsaanslag tot 31 december 2021 kon worden opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 12 november 2021 en is derhalve tijdig opgelegd, aldus de inspecteur.
4.29.
Belanghebbende is primair van mening dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is omdat de inkomsten in Nederland zijn opgekomen. Hiertoe verwijst belanghebbende naar het IJssalon-arrest. [2] Subsidiair is belanghebbende van mening dat de navorderingstermijn begint te lopen vanaf 10 februari 2009, zijnde dat datum van de dividenduitkering en niet op 31 december 2009.
4.30.
Voor de vraag of inkomsten in het buitenland zijn opgekomen of aangehouden, is van belang of met de wijze waarop de belastingplichtige deze zich laat uitbetalen, de inkomsten buiten het zicht van de inspecteur heeft willen houden. Dat de dividenduitkering van € 50.000 de winst betreft van een in Nederland gevestigde vennootschap is dus niet doorslaggevend. [3] Daarvan is hier sprake. Door gebruik te maken van meerdere (buitenlandse) entiteiten heeft belanghebbende de dividendinkomsten buiten het zicht van de inspecteur gehouden (zie daarvoor de hierna volgende overwegingen). De situatie die hier wordt berecht, verschilt verder in feitelijke zin aanmerkelijk van het IJssalon-arrest. Bovendien volgt uit het derdenonderzoek van de inspecteur dat de dividenduitkering niet op een Nederlandse bankrekening van belanghebbende is gestort. De verlengde navorderingstermijn is dus van toepassing. De rechtbank verwerpt ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende ten aanzien van de afloop van het tijdvak. Het betreft immers geen naheffingsaanslag dividendbelasting, maar een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2009. De specifieke datum van het opkomen van het inkomen is alsdan niet relevant gelet op artikel 11, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht de verlengde navorderingstermijn toegepast.
Heeft de inspecteur de voortvarendheidsvereiste geschonden?
4.31.
Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag. Volgens belanghebbende was de inspecteur in 2013/2014 reeds op de hoogte van de informatie van de FIOD en heeft de inspecteur te lang gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslag.
4.32.
De inspecteur heeft de door belanghebbende geschetste gang van zaken betwist (zie 4.22).
4.33.
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek naar belanghebbende is gestart op 7 juli 2021 (zie 4.7). De navorderingsaanslag is opgelegd op 12 november 2021 (zie 4.9). Uit de gang van zaken volgt dat er geen periode is geweest van zes maanden of langer waarin de inspecteur onnodig inactief is geweest (zie 4.8). [4] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voldaan aan het voortvarendheidsvereiste.
Is de navorderingsaanslag tot een juist bedrag opgelegd?
4.34.
In artikel 4.6 van de Wet IB 2001 is het begrip ‘aanmerkelijk belang’ als volgt gedefinieerd:

De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
b. rechten heeft om direct of indirect aandelen te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal;
c. winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste 5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd;
d. gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te brengen in de algemene vergadering van een in artikel 4.5a bedoelde rechtspersoon.
4.35.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een aanmerkelijk belang wordt gehouden door degene voor wiens rekening en risico de aandelen worden gehouden, oftewel bij degene bij wie het economisch belang ligt. [5]
4.36.
Volgens de inspecteur is belanghebbende ‘ultimate beneficial owner’ (UBO) van [Ltd. 1] ., heeft hij daar economisch belang bij en houdt hij als zodanig een aanmerkelijk belang in deze vennootschap. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende de dividenduitkering van € 50.000 die op 10 februari 2009 door [Ltd. 2] aan [Ltd. 1] is uitgekeerd, als een uitdeling ontvangen.
4.37.
Belanghebbende heeft primair gesteld dat geen sprake is geweest van een uitdeling zodat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Belanghebbende stelt verder dat hij geen aanmerkelijk belang heeft in [Ltd. 1] . en dat hij ook niet de UBO is. Hiertoe verwijst belanghebbende naar de inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel van [Ltd. 1] .
4.38.
Vast staat dat de aandelen in [Ltd. 1] . middellijk werden gehouden door [foundation 1] . Gelet op de structuur van de vennootschappen (zie 4.1 tot en met 4.3), de omschrijving “( [belanghebbende] ) [foundation 2] ” (zie 4.13) op de creditfactuur aan belanghebbende, de afspraakbevestiging met [persoon 2] (zie 4.14), de toelichting in brochure van [stichting] (zie 4.12) alsmede de omstandigheid dat belanghebbende de enige werknemer was van [Ltd. 2] en in die hoedanigheid de enige persoon was die verantwoordelijk was voor het genereren van de geldstroom die heeft geleid tot de voornoemde dividenduitkering, acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de structuur die werd aangeboden door [stichting] om belastingheffing op dividenden buiten het zicht van de inspecteur te houden. Verder leidt de rechtbank uit de gedingstukken af dat belanghebbende een afspraak heeft gehad met [persoon 2] om te beoordelen of hij gebruik wenste te maken van een nieuwe structuur die verband hield met de wetswijziging per 1 januari 2010. Uit de creditfactuur (zie 4.13) en de omstandigheid dat een deel van de vennootschappen in 2009 opgeheven zijn, is af te leiden dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het product SBS (zie 4.15) en besloten heeft om zijn bestaande structuur tot en met 2009 (nagenoeg) volledig op te heffen (zie 4.18). Gelet op al deze omstandigheden in samenhang gezien, acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende de UBO was van [Ltd. 1] .
4.39.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of belanghebbende reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang [6] heeft genoten.
4.40.
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in 2009 een uitdeling heeft ontvangen van € 50.000. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.38 is overwogen acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van verarming van [Ltd. 1] . en verrijking van belanghebbende. Alsdan is sprake van een vermogensverschuiving en is voldaan aan het objectieve vereiste. Dat de dividenduitkering niet gestort is op de Nederlandse Rabobankrekening, maakt dit niet anders nu ter zitting door de gemachtigde is verklaard dat belanghebbende deze bankrekening slechts aanhield in verband met de huuropbrengsten van zijn woning. Daarnaast heeft de inspecteur ter zitting onbetwist gesteld dat belanghebbende, gelet op zijn langdurige verblijf in het buitenland, ook over buitenlandse bankrekening(en) beschikte. De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende zich van de voornoemde vermogensverschuiving bewust was. Gelet op de opgezette structuur en het product dat door [stichting] werd verkocht, heeft belanghebbende gekozen voor een vennootschappenstructuur waarmee getracht is Nederlandse belastingheffing te voorkomen. Gelet hierop is de navorderingsaanslag terecht opgelegd.
4.41.
Subsidiair is belanghebbende van mening dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten van het opzetten en in stand houden van de structuur zoals aangeboden door [group] in de brochure uit 2007. Uit deze brochure kan worden afgeleid dat de kosten voor het jaar 2009 tenminste € 7.354,95 bedroegen. Deze kosten moeten in mindering worden gebracht op de dividenduitkering van € 50.000 zodat het box 2-inkomen volgens belanghebbende vast moet worden gesteld op € 42.645,05.
4.42.
De inspecteur heeft betwist dat belanghebbende de door hem gestelde kosten heeft gemaakt.
4.43.
De rechtbank verwerpt het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Met de enkele verwijzing naar de brochure waarin een bepaald bedrag aan kosten is genoemd, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten heeft gemaakt ter verwerving van het inkomen uit aanmerkelijk belang. De kosten zien namelijk op administratieve activiteiten voor het oprichten en in stand houden van de vennootschappen, die niet zijn toe te rekenen aan het verwerven van het reguliere voordeel. Ook zijn geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij kosten heeft gemaakt en hoe hoog deze kosten waren. Gelet hierop is de navorderingsaanslag naar een juist bedrag opgelegd.
Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
4.44.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het rechtszekerheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij heeft dit standpunt niet nader toegelicht.
4.45.
De rechtbank overweegt als volgt. Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Nu belanghebbende niet heeft toegelicht op welke wijze het rechtszekerheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en/of het zorgvuldigheidsbeginsel volgens belanghebbende geschonden zijn, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank ziet evenmin aanknopingspunten in de gedingstukken die wijzen op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank verwerpt daarom deze stelling van belanghebbende.
Heffingsrente
4.46.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de rentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.47.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.48.
Op grond van vaste jurisprudentie [7] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. [8]
4.49.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 23 december 2021 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 3 juli 2025, derhalve afgerond 43 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is dus overschreden met afgerond 19 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 2.000. Nu de uitspraak op bezwaar is gedaan op 8 november 2022, is de overschrijding voor 5/19 deel toe te rekenen aan de bezwaarfase, zijnde € 526. Het overige is toe te rekenen aan de beroepsfase, derhalve € 1.474. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 2.000.
5.1.
Omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907, een wegingsfactor 0,25, [9] derhalve € 226,75. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding niet is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [10] De inspecteur en de Staat moeten elk de helft van de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 526;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.474;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 3 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 16, eerste lid, van de AWR.
2.Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:303
3.Vgl. Hoge Raad 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375, Hoge Raad 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8364 en Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2991.
4.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 oktober 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9205.
5.Vgl. Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4102.
6.Artikel 4.12, letter a, van de Wet IB 2001.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
10.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.