ECLI:NL:RBZWB:2025:5055

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
BRE 23/2458 tot en met 23/2465
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van 31 juli 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) voor de jaren 2015 tot en met 2018 beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd, waarbij de rechtbank concludeert dat er sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen dat de bedragen die de inspecteur heeft vastgesteld, onjuist zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de administratie van belanghebbende gebrekkig is, waardoor de inspecteur gerechtigd was om de aanslagen te baseren op redelijke schattingen. De rechtbank heeft de vergrijpboetes voor de jaren 2017 en 2018 gematigd, maar de boete voor 2015 vernietigd omdat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het om een beboetbaar feit ging. De verliesvaststellingsbeschikking voor 2016 is door de rechtbank bevestigd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur geen beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden en dat de belastingrente correct is vastgesteld. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar over de boetebeschikkingen gegrond verklaard, maar de overige beroepen ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2458 tot en met 23/2465
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 juli 2025 de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. A.M.C.G. Martens),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de (in een geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 3 maart 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 opgelegd.
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2015 en 2017 en aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen IB/PVV heeft de inspecteur aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen) en in een aantal gevallen vergrijpboeten en een verzuimboete opgelegd (de boetebeschikkingen). Voor het jaar 2016 heeft de inspecteur een verliesvaststellingsbeschikking gegeven.
1.3. Het voorgaande kan als volgt worden weergegeven:
Zaaknr.
Jaar / tijdvak
Middel
Belasting/
Zvw bijdrage
Vergrijp-
boete
Verzuim-
boete
Rente
Verlies
verrekening
23/2458
2016 t/m 2018
OB
€ 70.092
€ 9.917
23/2459
2015
IB/PVV (nav.)
€ 16.687
€ 11.936
€ 528
23/2460
2015
Zvw (nav.)
€ 2.520
23/2461
2016
IB/PVV
€ 367
23/2462
2017
IB/PVV (nav.)
€ 83.784
€ 41.892
€ 11.378
23/2463
2017
IB/PVV (nav.)
€ 2.899
€ 376
23/2464
2018
IB/PVV
€ 15.872
€ 6.535
€ 369
€ 1.501
23/2465
2018
Zvw
€ 2.741
€ 259
1.4. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de in 1.2 genoemde naheffingsaanslag, (navorderings-)aanslagen en de verliesvaststellingsbeschikking ongegrond verklaard. De verzuimboete opgenomen in het overzicht, maakt geen onderdeel uit van deze procedure.
1.5. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.6. De rechtbank heeft de beroepen op 19 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde en namens de inspecteur
mr. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .
Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2015, 2017 en 2018 en de naheffingsaanslag OB en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Verder beoordeelt de rechtbank of de verliesvaststellingsbeschikking voor het jaar 2016 terecht is gegeven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alleen de beroepen gegrond welke zich richten tegen uitspraken op bezwaar over de vergrijpsboetes opgelegd bij de (navorderings-) aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015, 2017 en 2018. Alle andere beroepen zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende woonde met zijn partner [persoon 1] in de jaren 2015 tot en met 2018 in [plaats] .
3.1. Belanghebbende heeft sinds 1 november 2015 een onderneming ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De handelsnaam van de onderneming is [eenmanszaak] . De onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak. [eenmanszaak] biedt verschillende met omzetbelasting belaste diensten aan.
3.2. Belanghebbendee staat bij de Belastingdienst geregistreerd als ondernemer
voor de omzetbelasting. Belanghebbende beschikt over een btw nummer met
twee subnummers:
- [bsn] . B.01 (B.01) - ingangsdatum 31 mei 2013
- [bsn] . B.02 (B.02)- ingangsdatum 01 november 2015.
3.3. Onder het subnummer B.01 dient belanghebbende elk kwartaal
nihilaangiften omzetbelasting in. Onder het subnummer B.02 dient belanghebbende maandelijks aangiften omzetbelasting in.
3.4. In de jaren 2016, 2017 en 2018 heeft belanghebbende (op jaarbasis) negatieve aangiften omzetbelasting ingediend respectievelijk groot € 9.410, € 821 en € 18.979.
3.5. Belanghebbende is uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017 en heeft over deze jaren tijdig aangifte gedaan. Voor het jaar 2018 heeft belanghebbende een aangiftebiljet ingezonden nadat hij daartoe was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. In de aanmaning van 15 juli 2019 is als uiterste inleverdatum 29 juli 2019 vermeld. Belanghebbende heeft het aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2018 op 21 augustus 2019 ingediend.
3.6. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2018 het volgende belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven:
2015
2016
2017
2018
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ -15.013
€ -42.277
€ 1.302
€ - 8.364
3.7. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017 overeenkomstig de aangiften vastgesteld.
Strafrechtelijk onderzoek
3.8. De inspecteur heeft op basis van het Convenant ten behoeve van
Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit,
Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitsbeoordelingen
(hierna: RIEC convenant) het signaal ontvangen dat belanghebbende mogelijk
betrokken was bij de handel in waterpijptabak waarover geen accijns is afgedragen.
3.9. Op 22 januari 2019 heeft de inspecteur een verzoek op basis van artikel 55 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan de Officier van Justitie gestuurd. De inspecteur heeft in antwoord daarop het zaaksproces-verbaal van het onderzoek genaamd “[onderzoek]” ontvangen.
Fiscaal onderzoek
3.10. Op basis van de bevindingen uit het zaaksproces-verbaal van onderzoek [onderzoek] is aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns opgelegd. Belanghebbende
heeft hiertegen bezwaar ingediend. Het bezwaar is toegewezen.
3.11. Vervolgens heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van belanghebbende over de tijdvakken in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019 en de aangiften IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2018.
3.12. De bevindingen van deze controle zijn vastgelegd in een controlerapport. Bij brief van 11 augustus 2020 heeft de inspecteur het conceptcontrolerapport aan belanghebbende gestuurd.
3.13. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn in een definitief controlerapport met dagtekening 10 september 2021 vastgelegd. In het controlerapport is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
3.2 Ist-positie
Belastingplichtige maakt eens per maand een overzicht in Excel van alle contante uitgaven. Dit stuurt hij samen met de periodieke kassaoverzichten en de bankafschriften naar de boekhouder.
Dit zijn de enige stukken die belastingplichtige naar de boekhouder stuurt. Op basis van deze administratie doet de boekhouder de boekingen.
De inkoopfacturen bewaart belastingplichtige in een ordner. Daarnaast gebruikt belastingplichtige het online systeem Treatwell. Hierin worden volgens belastingplichtige alle afspraken voor behandelingen (online en telefonisch) bijgehouden. Daarnaast worden in dit systeem volgens belastingplichtige ook alle behandelingen zonder afspraak genoteerd. De verkoop van producten is niet in Treatwell terug te vinden.
3.2.1
EDP Audit
Op 14 oktober 2019, 21 oktober 2019 en 2 maart 2020 is door een EDP- auditor (Electronic Data Processing) van de Belastingdienst onderzoek gedaan bij [eenmanszaak] . Er zijn diverse omzetgerelateerde analyses uitgevoerd op de gegevens in de auditfile financieel. Daarnaast is er aansluiting gezocht tussen het agendasysteem
(Treatwell) en de kassasystemen. De aanpak van EDP- Audit bestaat uit 3 stappen.
Ten eerste is een gesprek gevoerd met belastingplichtige over het gebruik van automatisering in zijn algemeenheid en, meer specifiek, de kassaprocedure en hoe er met de kassasystemen wordt gewerkt. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2019.
Ten tweede is tijdens de eerste afspraak samen met de belastingplichtige naar de systemen gekeken. Belastingplichtige is gevraagd om te laten zien hoe het systeem werkt en welke onderdelen men gebruikt. Daarnaast is onderzocht welke overzichten en uitdraaien uit deze systemen door belastingplichtige ( kunnen) worden gegenereerd. Bij [eenmanszaak] wordt gewerkt met het kassasysteem 1Kapper.n1 en het afsprakensysteem Treatwell.
Ten derde is in de verschillende systemen, samen met de ondernemer, beoordeeld op welke wijze data kunnen worden verzameld om een gegevensgerichte controle uit te voeren. Na hulp van een medewerker van 1Kapper.n1 bleek dat het slechts mogelijk was om detailgegevens via PDF overzichten per maand te maken. Op 21 oktober 2019 is [eenmanszaak] opnieuw bezocht. Tijdens dit bezoek zijn, samen met belastingplichtige, 47 PDFbestanden uit het kassasysteem gehaald met de detailinformatie van de kassabonnen over de periode november 2015 tot en met september 2019.
(…)
De EDP- Auditor heeft de afspraken uit de agenda vergeleken met de detailgegevens inzake de behandelingen en betalingen in het kassasysteem. Hierbij is overduidelijk vast komen te staan dat veel afspraken die in de agenda staan niet terug te vinden zijn in de afrekeningen. Andersom zijn er ook detailgegevens betreffende behandelingen en omzet die niet matchen met de afspraken in de agenda.
(…)
In deze week is dus meer dan de helft van de agenda afspraken niet terug te vinden in de afrekeningen. Er is dus geen zinnige aansluiting te maken tussen de afspraken in de agenda (volgens Treatwell) en het aantal verschillende behandelingen en de omzet (volgens 1Kapper kassasysteem).
De administratie is niet te controleren door bijvoorbeeld een audit-trail op te zetten, waarbij een factuur wordt gevolgd van oorsprong tot betaling. Bij [eenmanszaak] is dit nagenoeg onmogelijk door het ontbreken van gegevens op kassabonnen en het ontbreken van gegevens in het agendasysteem. De gegevens op de kassabonnen en de gegevens in het agendasysteem zijn niet op een eenduidige wijze vastgelegd waardoor deze vaak niet op een duidelijke en onweerlegbare wijze aan elkaar te koppelen zijn. Uit de bevindingen van de EDP- auditor blijkt dat een groot aantal afspraken voor schoonheidsbehandelingen die wel in de agenda (Treatwell) staan, niet terug te vinden zijn in de afrekeningen op het kassasysteem.
3.3 Gesprek met de boekhouder
Tijdens het inleidend gesprek d.d. 3 oktober 2019 is aan de boekhouder uitgelegd dat wij bij de onderneming [eenmanszaak] meer administratie hadden verwacht dan we hebben aangetroffen. De boekhouder verklaarde hierop het volgende:

De boekhouder vult de aangiften omzetbelasting in op basis van de
Exceloverzichten van de contante uitgaven, de bankafschriften en de periodieke kassaoverzichten.

Alle administratieve boekingen worden gedaan aan de hand van de
bankafschriften, de boekhouder hanteert het kasstelsel.

De boekhouder krijgt nooit facturen van belastingplichtige. Hij krijgt wel de
bankafschriften, maandelijkse kassa- overzichten en Exceloverzichten van de
contante inkopen. Aan de hand hiervan wordt de administratie gevoerd en de
aangiften gedaan.

Bij het invullen van de administratie en het indienen van de aangiften BTW gokt
de boekhouder welk BTW tarief van toepassing is. Hij geeft toe dat de
administratie en de aangiften IB en OB daarmee onjuist zijn.

De boekhouder is niet tevreden ov er de manier waarop klant hem van informatie
voorziet. Hij heeft hierover met belastingplichtige gesproken, maar dit is niet
veranderd.

De voorraden in de winkel worden niet geteld, hiervoor wordt eenvoudig een
bedrag dat belastingplichtige noemt, opgevoerd. Een berekening of onderbouwing
van dit bedrag wordt niet aan de boekhouder gegeven.

De voorraad wordt op enig moment afgewaardeerd op basis van een verhaal van
belastingplichtige over waterschade, hierbij wordt geen administratie overlegd.

De boekhouder heeft een verbouwing geactiveerd op basis van informatie uit
bankafschriften, hij heeft hiervan nooit een factuur gezien.

De boekhouder twijfelt aan juistheid van een aantal materiele vaste activa en
leningen die op de balans staan. De adviseur heeft nooit stukken gezien met
betrekking tot deze leningen.

De boekhouder heeft nooit afschrijvingen op materiele vaste activa toegepast
omdat de eenmanszaak toch verlies draaide. Met deze handelswijze hield men de
mogelijkheid open om de afschrijving te laten plaatsvinden in de jaren dat eventueel winst gemaakt zou worden.

De boekhouder heeft het idee dat niet alle opbrengsten worden aangeslagen op het
kassasysteem in de winkel.
(…)

3..4 Conclusie met betrekking tot de administratie

Gebaseerd op hetgeen hiervoor is vermeld, wordt het standpunt ingenomen dat belastingplichtige ingenomen dat belastingplichtige niet voldoet aan de administratieplicht overeenkomstig artikel 52 Algemene wet inzake rijksbelastingen. De administratie wordt niet controleerbaar, niet deugdelijk en niet betrouwbaar geacht. Gelet op al het hiervoor genoemde wordt geoordeeld dat de administratie niet voldoet aan de daaraan in redelijkheid te stellen eisen en dermate ernstig gebrekkig is dat deze niet kan dienen als basis v oor de winstberekening. Dit heeft, samen met hetgeen vermeld wordt in hoofdstuk 6, tot gevolg dat niet de vereiste aangiften inkomstenbelasting zijn gedaan.

4.Winstberekening

(…)
Om te komen tot een juiste bepaling van de hoogte van het inkomen van
belastingplichtige, is ervoor gekozen om voor de jaren 2014 tot en met 2018, per jaar, een vermogensvergelijking te maken met betrekking tot de gezamenlijke huishouding van
belastingplichtige en [persoon 1] .
4.2.4.
Inkomsten
Looninkomsten (…)
Volgens aangiften inkomstenbelasting zijn de volgende ( bruto) inkomsten geweest:
(…)
- 2018: € 6.742.
Saldo fiscale winstberekening:
Beide belastingplichtigen hebben winstaangiften inkomstenbelasting ingediend, de fiscale winstberekening wordt opgenomen in de vermogensvergelijking aangezien dat het bedrag is wat feitelijk is verdiend. Na het saldo fiscale winstberekening worden de ondernemersfaciliteiten eraf gehaald.
Belastingplichtige [persoon 1]
- 2014: € - 47.325 en € 20.321;
- 2015: € - 12.690 en € 38.202;
- 2016: C - 47.319 en € 24.959;
- 2017: € 16.074 en € 27.760;
- 2018: € 6.138 en € 13.059.
Onbekende/Overige nog onbelaste inkomsten ( hoofdzakelijk uit buitenland) :
Gedurende het onderzoek zijn de bankrekeningen van belastingplichtige en zijn partner
opgevraagd en gecontroleerd. Hierbij is geconstateerd dat er significante bedragen zijn ontvangen die hoofdzakelijk uit het buitenland afkomstig zijn. Met betrekking tot deze bedragen is belastingplichtige gevraagd naar een verklaring aangaande de herkomst ervan. In de gevallen hieronder genoemd, worden deze ontvangen bedragen aangemerkt als nog te belasten inkomsten:”
2018
2017
2016
2015
[bedrijf 1]
€ 8.978
€ 84.925
[bedrijf 2]
€ 39.250
[bedrijf 3]
€ 6.000
€ 3.600
[naam 1]
€ 1.000
[naam 2]
[bedrijf 4] [1]
€ 96.450
[naam 3]
[naam 4]
€ 7.000
€ 1.200
[naam 5]
€ 1.830
[bedrijf 5]
€ 5.000
Totaal per jaar
€ 5.000
€ 142.700
€ 19.008
€ 88.525
“4.3 Berekening netto privé
(…)
4.4
Verweer belastingplichtige
Met betrekking tot het berekende negatieve netto privé heeft belastingplichtige, naast hetgeen in dit rapport al aan de orde is gekomen, twee verklaringen gegeven:
  • Belastingplichtige heeft als vennoot deelgenomen in een vennootschap onder firma. De activiteiten betroffen een taxibedrijf, genaamd [V.O.F.] . Tijdens het gesprek d.d. 23 juni 2021 heeft hij verklaard dat hij in de jaren 2014 tot en met 2017 een totaal van € 20.000 (contant) zou hebben ontvangen. Het betrof een investering in het bedrijf welke belastingplichtige zou hebben teruggekregen. Uit de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014 van de belastingplichtige is niet of te lijden dat er vermogen in de V.O.F. is ingebracht. Bij de inhoudelijke reactie van 5 juli 2021 wordt alleen een uittreksel van de KvK overgelegd, de ontvangst van € 20.000 contant wordt verder niet onderbouwd. Deze ontvangsten worden niet aannemelijk geacht.
  • Belastingplichtige heeft verder in het gesprek van 23 juni 2021 dat hij in de paardenhandel zit en zodoende altijd beschikt over contanten, hier zou tevens een substantieel bedrag mee zijn verdiend. Dit is bij de inhoudelijke reactie van 5 juli 2021 niet verder onderbouwd.
4.5
Overzicht correcties
Volgens dit rapport worden de volgende winstcorrecties berekend:
Jaar Negatief netto privé Nog te belasten inkomsten Totale correctie
2015: € 88.525 € 88.525
2016: € 40.991 € 19.008 € 59.999
2017: € 112.311 € 142.700 € 255.011
2018: € 83.855 € 5.000 € 88.855
De bedragen in de kolom "Totale correctie" voor de jaren 2016 tot en met 2018 betreffen
correcties inclusief omzetbelasting. Dit betekent dat deze bedragen moeten worden gesplitst: 100/121e deel betreft een correctie in de inkomstenbelasting en 21/121e deel betreft een correctie in de omzetbelasting. Over 2015 wordt geen naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Over dit jaar wordt de totale correctie dus niet gesplitst.”
3.14.
De inspecteur heeft – conform zijn bevindingen in het controlerapport – de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2015, 2017 en 2018 met de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen en de verliesvaststellingsbeschikking voor het jaar 2016 vastgesteld. Het in die aanslagen vastgestelde verzamelinkomen c.q. bijdrage-inkomen kan als volgt worden weergegeven:
2018
2017
2016
2015
Verzamelinkomen
€ 48.528
€ 182.549
€ 367
€ 49.213
Bijdrage-inkomen
€ 53.701
€ 51.976
3.15.
Voor de IB/PVV en Zvw concludeert de inspecteur in het controlerapport dat belanghebbende in de jaren 2015 tot en met 2018 inkomsten zou hebben genoten die niet in zijn aangiften IB/PVV zijn vermeld, bestaande uit het negatief netto privé en de door belanghebbende ontvangen bedragen. Dit resulteert in de volgende correcties:
Negatief netto privé
Ontvangsten
Totale correctie
Gecorrigeerd verzamelinkomen
2018
€ 83.855
€ 5.000
€ 73.434 [2]
€ 48.528
2017
€ 112.311
€ 142.700
€ 210.753 [3]
€ 182.549
2016
€ 40.991
€ 19.008
€ 49.586 [4]
€ 367
2015
€ 88.525
€ 88.525 [5]
€ 61.119
3.16.
De inspecteur heeft vervolgens de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw alsmede de boete- en rentebeschikkingen, als weergegeven in 1.2, opgelegd. De inspecteur heeft bij de navorderingsaanslag 2015 tevens een verlies van € 11.906 uit voorgaande jaren verrekend en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 49.213. De navorderingsaanslagenZvww 2015 en 2017 zijn berekend naar een maximaal bijdrage-inkomen van respectievelijk € 51.976 en € 53.701. De verliesvaststellingsbeschikking over 2016 is herzien door de inspecteur naar een vast te stellen verlies van nihil.
3.17.
De inspecteur heeft verder een naheffingsaanslag OB opgelegd over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 in verband met de totale correctie over die jaren van € 403.865 (€ 59.999+€ 255.011+€ 88.855). Dit heeft geresulteerd in een naheffing ter grootte van € 70.092.
Motivering
(Navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2015, 2017 en 2018
Vereiste aangifte
4. Belanghebbende is voor de jaren 2015, 2017 en 2018 uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV en heeft ook aangiftes ingediend. Niet in geschil is dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag voor het jaar 2018 nog rekening kon houden met het te laat ingediende aangiftebiljet.
4.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangiftes heeft gedaan omdat volgens hem belanghebbende meer belastbaar inkomen heeft genoten uit zijn onderneming dan in zijn aangiftes is aangegeven. Er is daarom te weinig belasting geheven zodat, aldus de inspecteur, op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dat betekent dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de aanslagen niet naar de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Belanghebbendee heeft deze stelling betwist en aangevoerd dat hij weliswaar verkeerd aangifte heeft gedaan maar de correctie per jaar maximaal € 2.400 is. Omkering en verzwaring van de bewijslast is daarom niet aan de orde.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur voor het onderhavige jaar geen informatiebeschikking heeft genomen. Omkering en verzwaring van de bewijslast is dan alleen aan de orde als de inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, waardoor te weinig belasting is geheven. Daar komt bij dat het niet aangegeven bedrag aan belasting in verhouding tot het verschuldigde bedrag aan belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk moet zijn en belanghebbende zich daarvan bewust was of zich daarvan bewust moest zijn. [6] Voorts is het zo dat indien de aangifteplichtige in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen onbeantwoord laat of onjuist beantwoordt, dit in de regel zal leiden tot de gevolgtrekking dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarvoor hoeft niet vast te staan dat de tekortkoming in de beantwoording van de vraag of vragen ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting of dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van die tekortkoming niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. [7]
4.3.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan zal de inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken die deze conclusie rechtvaardigen. Onderdeel van zulke feiten en omstandigheden kan zijn dat de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winst- en omzetberekening. Indien dergelijke gebreken aan de orde zijn, brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat de inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast in eerste instantie kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de winst, waarna de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat en waarom haar winst lager is. [8]
4.4.
De inspecteur stelt dat belanghebbende voor de in geschil zijnde jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan omdat volgens hem belanghebbende meer winst met zijn onderneming heeft behaald dan in zijn aangiften telkens is aangegeven. Dat is bewust gebeurd volgens de inspecteur en de inspecteur baseert zich daarbij op meerdere elementen. Enerzijds blijkt zijns inziens overduidelijk uit de vermogensvergelijking dat belanghebbende over meer geld heeft kunnen beschikken dan waarover hij op basis van zijn aangiftes zou moeten hebben kunnen beschikken.Belanghebbendee heeft dan dus, behoudens een andere verklaring die er niet is, inkomen genoten dat hij niet heeft aangegeven. Anderzijds is de administratie van de onderneming van belanghebbende zodanig gebrekkig blijkens de bevindingen uit het controlerapport, dat op basis van deze administratie nooit de juiste aangifte gedaan kan zijn. Zo is de factuurstroom niet te controleren en zijn voor vele afspraken die wel in de agenda stonden, geen bonnen terug te vinden. Dat wijst op een niet aangegeven omzetstroom wat aansluit bij het kunnen beschikken over onverklaard geld.
4.5.
Belanghebbende betwist deze stellingen en heeft aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat op zich de aangiften naar de verkeerde bedragen zijn ingediend maar dat de correcties veel beperkter zijn dan de inspecteur betoogt. Het gaat namelijk alleen om niet aangegeven inkomsten van [bedrijf 3] . Volgens belanghebbende bedraagt de correctie aan niet opgegeven inkomen maximaal € 2.400 per jaar voor de jaren 2015 tot en met 2018. Belanghebbende stelt voorts dat het negatief netto privé – het over meer geld beschikken dan op basis van de aangifte mogelijk is – verklaard kan worden doordat de door hem ontvangen gelden geen belastbare inkomsten zijn maar, zo begrijpt de rechtbank, niet aan de Belastingdienst opgegeven leningen betreffen. Dat is geen belastbaar inkomen aldus nog steeds belanghebbende.
Specifiek ten aanzien van de jaren 2017 en 2018
4.6.
De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast en overweegt daartoe als volgt. Een vermogensvergelijking kan een geschikte methode zijn om aannemelijk te maken dat er inkomen is genoten dat niet is aangegeven bij de Belastingdienst. Indien een adequaat opgestelde vermogensvergelijking erin resulteert dat er sprake is van een negatief netto privé, betekent dat immers dat er nog een andere bron moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van de gelden waar iemand de beschikking over moet hebben gehad. Een negatief netto privé is namelijk uit de aard van de zaak niet mogelijk; iemand beschikt dan over meer geld dan waarover hij zou moeten kunnen beschikken als zijn belastingaangiften zouden kloppen. Indien er geen andere plausibele bron is, is het als uitgangspunt aannemelijk dat werkzaamheden zijn verricht waarmee belastbaar inkomen is verdiend, wat dan dus niet is opgegeven.
4.7.
De vermogensvergelijking van de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank logisch opgebouwd en de inspecteur komt tot een onverklaard gat van meer dan € 80.000 (2017) en meer dan € 110.000 (2018). Aan deze bedragen liggen concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag en dit negatief netto privé leidt tot de conclusie dat belanghebbende over fors meer geld heeft beschikt dan op basis van de aangiftes van belanghebbende zou moeten kunnen. De verklaring die belanghebbende daarvoor heeft gegeven is dat de gelden geleend zijn, dan wel uit andere niet belastbare bron afkomstig zijn. Daarvoor heeft belanghebbende nagenoeg geen bewijs geleverd en het komt de rechtbank, gelet op de hiaten in de administratie van zijn onderneming, aanzienlijk veel logischer voor dat sprake is van niet opgegeven inkomen. Daarenboven geldt voor deze jaren dat zelfs als de rechtbank ervan uitgaat dat wat belanghebbende zegt klopt – wat de rechtbank niet doet - er alsnog per jaar een fors onverklaard negatief netto privé resteert.
Daarnaast acht de rechtbank de gebreken in de gevoerde administratie van zodanige aard dat deze niet voldoet aan de in artikel 52 eerste lid van deAWRR gestelde eisen en dat zij dus niet kan dienen als grondslag voor het doen van de aangifte. De argumenten die belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd zijn onvoldoende om tot een ander bewijsoordeel te komen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende bewust de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
Specifiek ten aanzien van het jaar 2015
4.8.
Het jaar 2015 behandelt de rechtbank apart omdat in dit jaar het door de inspecteur gestelde negatief netto privé valt of staat met de kwalificatie van het door belanghebbende ontvangen bedrag van € 84.925 van [bedrijf 1] . Belanghebbende stelt dat dit een lening was.
4.9.
Gelet op het geheel van feiten en omstandigheden heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank ook voor dit jaar aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Voor de conclusie dat dit specifieke bedrag een lening was, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten in het dossier terwijl belanghebbende ruim in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt concreet te motiveren. Belanghebbende heeft enkel een verklaring van [persoon 2] ingebracht, die zegt dat hij in 2015 gelden zou hebben geleend aan belanghebbende. De rechtbank hecht hier vrijwel geen waarde aan aangezien het onduidelijk is wat [persoon 2] te maken heeft met het ontvangen bedrag van [bedrijf 1] . Dit is gelet op de onderbouwing en motivering van de inspecteur te weinig om tot een ander oordeel te komen.
4.10.
Daar komt bij dat ook voor dit jaar de rechtbank de gebreken in de gevoerde administratie van zodanige aard acht, dat de administratie niet voldoet aan de in artikel 52, eerste lid van de AWR gestelde eisen en dat zij dus niet kan dienen als grondslag voor het doen van de aangifte. Ook voor dit jaar heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
Redelijke schatting en de verzwaarde bewijslast
4.11.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt opgelegd. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [9] Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. [10]
4.12.
De inspecteur is voor de correcties van het inkomen aangesloten bij de bevindingen uit het boekenonderzoek wat weer gebaseerd is op de gegevens uit de administratie van belanghebbende. De op die wijze tot stand gekomen schatting van wat het niet opgegeven inkomen van belanghebbende moet zijn geweest, komt de rechtbank niet willekeurig of onredelijk voor.
4.13.
Op belanghebbende rust dan vervolgens de last te doen blijken dat het geschatte inkomen onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aan die bewijslast voldaan. Belanghebbende heeft geen concrete en verifieerbare documentatie ter staving van zijn standpunten ingebracht. Dat is onvoldoende om te doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
Zvw
4.14.
Het voorgaande geldt eveneens voor de aanslagen Zvw. Bij het oordeel dat het bedrag van de Zvw dat op basis van de aangifte niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, neemt de rechtbank in aanmerking dat het bij Zvw-bedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV als gevolg van het lagere tarief. [11]
Schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
4.15.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de aanslagen zijn opgelegd in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het fair-play-beginsel. Hij voert daartoe aan dat aan de (navorderings)aanslagen hoofdzakelijk zijn gebaseerd op aannames, gissingen, vermoedens, vooringenomenheid en een tunnelvisie dat belanghebbende inkomsten heeft genoten met de handel in waterpijptabak terwijl de naheffingsaanslag accijns voor die vermeende handel is vernietigd. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
4.16.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stellingen. Zij overweegt daartoe dat de bevindingen van de inspecteur zijn gebaseerd op logisch onderzoek, dat belanghebbende ruim op de bevindingen van de inspecteur heeft kunnen reageren, dat beperkt inhoudelijk gedaan heeft, de inspecteur wel rekening heeft gehouden met die op inhoud beperkte reactie door de vermogensvergelijking deels aan te passen. Dat de aanslagen deels gebaseerd zijn op schattingen nu de administratie gebrekkig is, wat voor een deel logischerwijs vermoedens en aannames in zich heeft, zorgt er niet voor dat de inspecteur daarmee automatisch enig rechtsbeginsel schendt. Het is aan belanghebbende om een juiste aangifte te doen en als hij dat niet doet, dan mag de inspecteur binnen de grenzen van de wet een schatting maken van het niet opgegeven inkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met een dergelijke handelwijze geen rechtsbeginselen geschonden.
4.17.
De rechtbank oordeelt verder dat de beslissingen van de inspecteur voldoende zijn gemotiveerd. Een schending van het vertrouwensbeginsel zoals gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het dossier op te maken. De rechtbank ziet ook in hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld geen reden om tot schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur te concluderen.
Verliesvaststellingsbeschikking 2016
4.18.
In het geval de rechtbank tot het hiervoor genoemde oordeel zou komen, is niet in geschil dat de verliesvaststellingsbeschikking voor het jaar 2016 juist is vastgesteld en het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
Belastingrente
4.19.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrente-beschikkingen.
Boetes
Zijn de boetes terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
5. De inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67e van de AWR bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2015 en 2017 vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 11.936 en € 41.892, omdat het volgens hem aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
5.1.
Verder heeft de inspecteur gelijktijdig met de aanslag IB/PVV voor 2018 op de voet van artikel 67d van de AWR een vergrijpboete opgelegd van € 6.535 wegens het volgens de inspecteur opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte IB/PVV.
Schending van het ne bis in idem beginsel en/of het una via beginsel?
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de boetes ten onrechte zijn opgelegd omdat de inspecteur het ne bis in idem beginsel en het una via beginsel heeft geschonden. Belanghebbende voert daartoe aan dat een naheffingsaanslag accijns is vernietigd en belanghebbende ook strafrechtelijk wordt vervolgd in de accijnszaak. Belanghebbende doet verder een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn het ne bis in idem beginsel en het una via beginsel niet geschonden. Strafrechtelijk wordt belanghebbende vervolgd voor andere feiten: de fiscale vergrijpboeten zijn opgelegd omdat het aan het opzet van belanghebbende zou zijn te wijten dat te weinig inkomstenbelasting is geheven. Accijns is in deze procedure niet aan de orde. Belanghebbende heeft voorts niet concreet onderbouwd hoe het una via beginsel in deze zaak in zijn visie concreet geschonden zou zijn. De rechtbank ziet in het dossier voor een dergelijke stelling geen aanwijzingen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn beide beginselen niet geschonden. Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet, waarbij de rechtbank opmerkt dat artikel 11 van de Wet algemene bepalingen [12] en artikel 120 van de Grondwet verbieden de rechter de wet te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel. Ook is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. [13]
Materieel
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat de vergrijpboeten deels terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
5.5.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen. [14] De inspecteur dient dus overtuigend aan te tonen dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven dan wel niet (tijdig) aangifte is gedaan. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat de verweten gedraging zich voordoet, en (ii) dat zij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
5.6.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
De vergrijpboete over 2015
5.7.
Ter zitting is komen vast te staan dat de vergrijpboete voor het jaar 2015 jaar 71% van de verschuldigde belasting beloopt en dat de boete conform de aankondiging op basis van het besluit [15] had moeten worden beperkt tot een boete van 50%. Het beroep tegen de boetebeschikking voor het jaar 2015 is daarom in ieder geval voor dat deel gegrond.
5.8.
De rechtbank stelt vast dat de boetegrondslag geheel ziet op het door belanghebbende ontvangen bedrag van [bedrijf 1] groot € 84.925. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat zij het aannemelijk acht dat deze ontvangen gelden, kort gezegd, niet opgegeven belastbaar inkomen betroffen. De rechtbank heeft toch enige twijfel, zij het beperkte, of hetgeen belanghebbende zegt – namelijk dat het een lening zou zijn – niet toch klopt nu dit het enige punt is waar misschien wel een schriftelijke verklaring voor is (zie 4.9). De inspecteur heeft naar die verklaring in het kader van boeteoplegging geen verder onderzoek gedaan. Die twijfel dient dan voor de boete in het voordeel van belanghebbende te wegen. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur dus niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om de feiten die ten grondslag liggen aan de boete buiten redelijke twijfel te bewijzen en dient deze boete dus vernietigd te worden.
De vergrijpboetes over 2017 en 2018
5.9.
Met betrekking tot deze jaren heeft de rechtbank geen redelijke twijfel dat het gestelde belastbaar en niet opgegeven inkomen er daadwerkelijk was en bewust niet is opgegeven. Overigens is er in deze jaren –en dat is een verschil ten opzichte van 2015– zelfs los bezien van de discussie over welke ontvangsten wel of niet leningen zouden zijn, sprake van significante onverklaarde inkomsten. De rechtbank acht het voor deze jaren buiten redelijke twijfel dat belanghebbende bewust omvangrijk belastbaar inkomen niet in zijn aangifte heeft opgenomen met als doel de daarover verschuldigde belasting te ontlopen. De rechtbank acht gezien alle omstandigheden van het geval een vergrijpboete van € 25.000 voor het jaar 2017 (was € 41.892) en € 5.000 voor 2018 (was € 6.535) passend en geboden. In de vermindering heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat de aanslagen zijn vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast.
5.10.
De rechtbank merkt daarbij nog het volgende op. De eerst ter zitting namens belanghebbende gestelde slechte financiële omstandigheden van belanghebbende op dit moment, worden door de inspecteur bij gebrek aan wetenschap betwist. Deze stelling is niet gestaafd met stukken. Dit bij elkaar genomen maakt dat de rechtbank de door belanghebbende gestelde omstandigheden niet aannemelijk gemaakt acht.
5.11.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank wel aanleiding om de boetes verder te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 10 september 2021 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn voor de (resterende) vergrijpboetes, omdat op die datum het controlerapport waarin boetes zijn aangekondigd aan belanghebbende is toegezonden. De rechtbank doet uitspraak op 31 juli 2025. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dan respectievelijk (afgerond) 46 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 22 maanden. [16] De vergrijpboeten worden daarom verder worden gematigd met 15% [17] tot € 21.250 (2017) en € 4.250 (2018).
De omzetbelasting
6. Voor de omzetbelasting gaan het om de naheffingsaanslag over het tijdvak 2016 tot en met 2018 voor een bedrag van € 70.092 aan belasting en € 9.917 aan belastingrente. Het standpunt van de inspecteur is voor wat betreft de omzetbelasting de evenknie van het standpunt weergeven voor de inkomstenbelasting onder 4.4.
6.1.
Kort gezegd verwijst de inspecteur naar het controlerapport waaruit zijn inziens blijkt dat de administratie zodanig gebrekkig is, dat op basis van die administratie nooit een vereiste aangifte kan worden gedaan, ook niet voor de omzetbelasting. Zo staan er vele afspraken bij de onderneming in de bedrijfsagenda maar een bijbehorende factuur is daarvoor niet terug te vinden in de administratie. De inspecteur ziet vervolgens ook dat meerdere relatief forse bedragen zijn ontvangen terwijl die niet in de administratie verwerkt zijn. De verklaring van belanghebbende dat dit telkens zou gaan om leningen, acht de inspecteur onjuist. Het meest logisch is volgens de inspecteur, en dat sluit ook aan bij de gebrekkige administratie, dat het gaat om niet aangegeven met omzetbelasting belastbare omzet, nu belanghebbende met omzetbelasting belaste bedrijfsactiviteiten uitoefent. Belanghebbende heeft de conclusies van de inspecteur bestreden.
6.2.
Vast staat dat onderneming van belanghebbende in Nederland is gevestigd en belaste activiteiten verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met hetgeen gesteld is aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de vereiste aangiftes omzetbelasting over de tijdvakken in kwestie niet heeft gedaan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de motivering over de vereiste aangifte onder 4, wat ook geldt op dit punt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende ook voor de omzetbelasting niet de vereiste aangiften gedaan.
6.3.
Voorts heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank de door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting redelijk geschat aan de hand van de aanknopingspunten die er zijn, nu de administratie gebrekkig is. Belanghebbende heeft ook niet doen blijken dat de aanslag te hoog is vast gesteld.
6.4.
Ook de overige beroepsgronden van belanghebbende over de algemene beginselen van behoorlijk bestuur slagen, om gelijkluidende redenen als opgenomen onder 4.15 tot en met 4.17, niet.
Belastingrente
6.5.
Het beroep worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Immateriële schadevergoeding
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaren en beroepen. De rechtbank stelt vast dat in alle zaken in de kern hetzelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van het beroep is in alle zaken nagenoeg identiek, dan wel in zeer hoge mate vergelijkbaar. Ten slotte zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 19 juni 2025. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriële schadevergoeding
voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn wordt gehanteerd. [18]
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het oudste bezwaarschrift op 28 december 2021 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 31 juli 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 20 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.000. Omdat de bezwaarfase in totaal 15 maanden heeft geduurd en daarmee 9 maanden te lang, komt 9/20 deel (dus € 900) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 1.100) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
8. De beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar over de (navorderings)aanslagenIB/PVVV enZvww voor de jaren 2015 tot en met 2018 zijn ongegrond. Ook het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag OB voor de tijdvakken in de jaren 2016 tot en met 2018 is ongegrond. Dat betekent dat (navordering)aanslagenIB/PVVV enZvww, de verliesvaststellingsbeschikking 2016 en de naheffingsaanslag OB en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven.
8.1.
De beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar over de boetebeschikkingen – de vergrijpboetes – zijn gegrond. Dat betekent dat de vergrijpboete over het jaar 2015 wordt vernietigd en de overige in geschil zijnde vergrijpboetes worden verminderd. De inspecteur moet het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
8.2.
Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
8.3.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647 en in beroep van € 907. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen de zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt), heeft deelgenomen aan het hoorgesprek (1 punt), heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar over de boetebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar over de boetebeschikkingen voor de jaren 2015, 2017 en 2018;
- vernietigt de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2015;
- vermindert de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot € 21.250;
-vermindert de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 tot € 4.250;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 900;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.100;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzitter, en mr. A.H.W. Steijn en mr. A. Laghmouchi, rechters, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [19]
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vertaling inspecteur: internationale handel.
2.100/1211 * € 88.855.
3.100/1211 * € 255.011.
4.100/1211 * € 59.999.
5.Voor 2015 is geen naheffingsaanslag opgelegd. Voor dit jaar wordt de correctie dus niet gesplitst.
6.Vgl. onder andere Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
7.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:767, r.o. 4.2.3.
8.Hoge Raad van 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086, r.o. 3.1.3.
9.Hoge Raad van 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.
10.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184
11.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NLGHSHEE:2018:3650.
12.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van hetKoningrijkk.
13.Zie Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815.
14.Vgl. Hoge Raad 8 april 2002, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.
15.Paragraaf 25 van hetBesluitt Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
16.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
17.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 3 september 2024, ECLI:NLGHAMSS:2024:2297.
18.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o. 3.10.2.
19.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van deAWRR.