In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 20 februari 2024. De heffingsambtenaar had bij beschikking van 25 februari 2023 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 452.000 en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dit bezwaar op 20 februari 2024 gegrond verklaard, de waarde verlaagd naar € 327.000 en de aanslag verminderd. De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen.
De rechtbank oordeelt dat de dwangsombeschikking onderdeel uitmaakt van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. De hoogte van de dwangsom was in geschil; de heffingsambtenaar had deze vastgesteld op € 299, terwijl belanghebbende een bedrag van € 427 eiste. De rechtbank concludeert dat de dwangsom te laag is vastgesteld en deze op € 322 vaststelt, aangezien de heffingsambtenaar 14 dagen in gebreke was.
Daarnaast heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank verhoogt de vergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waardoor belanghebbende recht heeft op een totale kostenvergoeding van € 1.294. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn, maar kent geen immateriële schadevergoeding toe omdat het financiële belang van belanghebbende onder de € 1000 ligt. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en de dwangsombeschikking, en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.