In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld na de uitspraak van de rechtbank van 3 januari 2025. In die uitspraak staat dat verweerder binnen twee weken moet beslissen op het bezwaar van eiser. Eiser stelt nu beroep in omdat verweerder dat volgens hem niet heeft gedaan. Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank stelt vast dat als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, de betrokkene daartegen in beroep kan gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). In dit geval is het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond, omdat de rechtbank in haar eerdere uitspraak al een termijn heeft gesteld waarbinnen verweerder een beslissing op het bezwaar moest nemen.
Verweerder heeft niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn een besluit genomen op het bezwaar van eiser. De rechtbank bepaalt dat verweerder dit alsnog moet doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In gevallen waarin de wettelijke beslistermijn is verstreken, wordt de dwangsom bepaald op € 250,- per dag met een maximum van € 37.500,-. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, dat verweerder de onder 4.4. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen, en dat aan verweerder de onder 5. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
De uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van M. Choyoua, griffier, op 15 augustus 2025. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 250,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,-, en dat verweerder het griffierecht van € 53,- aan eiser moet vergoeden.