ECLI:NL:RBZWB:2025:6029

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
C/02/422154 / HA ZA 24-231
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Stoof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Groepsaansprakelijkheid in civiele procedure met betrekking tot GreeNS-portefeuille van NS Vastgoed

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 september 2025 uitspraak gedaan in een zaak over groepsaansprakelijkheid. De eisende partij, bestaande uit meerdere besloten vennootschappen, vorderde schadevergoeding van de gedaagden, waaronder een persoon en een besloten vennootschap, wegens het mislopen van de GreeNS-portefeuille van NS Vastgoed. De rechtbank oordeelde dat één van de gedaagden aansprakelijk was op basis van groepsaansprakelijkheid, zoals vastgelegd in artikel 6:166 BW. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde met twee andere partijen had samengewerkt om ervoor te zorgen dat een van hen de portefeuille verwierf, terwijl hij op de hoogte was van de dubbelrol die een andere partij speelde. De rechtbank verwees naar eerdere arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het gerechtshof Den Haag, waarin soortgelijke onrechtmatige handelingen waren vastgesteld. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisende partij grotendeels toegewezen en de gedaagden veroordeeld tot schadevergoeding, te begroten in een schadestaatprocedure. De rechtbank heeft ook de proceskosten toegewezen aan de eisende partij.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/422154 / HA ZA 24-231
Vonnis van 3 september 2025
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.V. 1],
gevestigd te [plaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.V. 2],
gevestigd te [plaats 2] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.V. 3],
gevestigd te [plaats 2] ,
eisende partijen in conventie, verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [groep 1] ,
advocaat: mr. R.A.D. Blaauw,
tegen

1.[persoon] ,

wonende te [plaats 3] ,
gedaagde sub 1,
hierna te noemen: [persoon] ,
advocaat: mr. J. Oerlemans,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.V. 4],
gevestigd te [plaats 3] ,
gedaagde sub 2 in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [B.V. 4] ,
advocaat: mr. L.G.C.M. de Wit.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 september 2024 met alle daarin vermelde stukken,
- de akte van [groep 1] met producties genummerd 27 en 28,
- het bericht per Zivver van [groep 1] met producties genummerd 1 tot en met 54,
- de conclusie van antwoord in reconventie van [groep 1] ,
- de akte van [persoon] met producties genummerd 42 tot en met 46 en de rectificatie daarop,
- de akte van [B.V. 4] van 17 oktober 2024 met één productie,
- de mondelinge behandeling van 3 december 2024, waarvan door de griffier zittings-aantekeningen zijn gemaakt en de ter gelegenheid hiervan overgelegde spreekaantekeningen van de zijde van [groep 1] , [persoon] en [B.V. 4] , welke stukken allen aan het dossier zijn toegevoegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In deze procedure wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
a. [B.V. 6] is een houdstervennootschap van [persoon 1] . [B.V. 2] (hierna: [B.V. 2] ) is een houdstervennootschap van [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ). [B.V. 3] (hierna [B.V. 3] ) is een houdstervennootschap van [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ). [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] hebben [B.V. 5] (hierna: [B.V. 5] ) en [B.V. 1] opgericht en hielden via hun houdstervennootschappen ieder één derde van de aandelen in [B.V. 5] en [B.V. 1] . [B.V. 5] en [B.V. 1] maakten samen met andere vennootschappen deel uit van een groep die zich onder de naam [B.V. 1] bezighield met de exploitatie en de handel in vastgoed.
Rail Side B.V. (hierna: Rail Side ) is een dochtervennootschap van [B.V. 1] . Rail Side heeft in 2010 onder leiding van [persoon 1] een groot aantal percelen grond van NS Vastgoed verworven, die samen ook wel de "Groenportefeuille’ werden genoemd. Deze percelen vertegenwoordigden bij de aankoop een negatieve waarde, vanwege (mogelijke) toekomstige onderhouds- en saneringsverplichtingen. NS Vastgoed heeft bij de overdracht van de percelen een aanzienlijk bedrag aan Rail Side betaald als compensatie voor deze verplichtingen.
Voor de uitvoering van het onderhoud van de percelen heeft Rail Side in 2010 een overeenkomst gesloten met [V.O.F.] Vennoten van dit loonbedrijf waren [persoon 4] (hierna: [persoon 4] ) en zijn echtgenote [persoon 5] (hierna: [persoon 5] ). Later is de vennootschap onder firma omgezet in een besloten vennootschap, [B.V. 7] (hierna: [B.V. 7] ), die de overeenkomst met Rail Side heeft overgenomen. [B.V. 7] is opgericht door [B.V. 8] (hierna: [B.V. 8] ), een houdstermaatschappij van [persoon 4] en [persoon 5] die ook [B.V. 9] (hierna: [B.V. 9] ) heeft opgericht. [B.V. 8] houdt alle aandelen in [B.V. 7] en [B.V. 9] .
De meeste percelen uit de Groenportéfeuille zijn door Rail Side met aanzienlijke winst doorverkocht aan ProRail.
Bij een koopovereenkomst van 14 december 2010 (hierna: de koopovereenkomst) heeft [B.V. 6] haar aandelen in [B.V. 5] verkocht en geleverd aan [B.V. 2] en [B.V. 3] voor een koopsom van € 4.400.000,00. Op diezelfde datum heeft [B.V. 6] ook haar aandelenbelang in [B.V. 1] overgedragen aan [B.V. 2] en [B.V. 3] .
Tussen [B.V. 1] , [persoon 1] en een dochtervennootschap van [B.V. 6] , [B.V. 10] (hierna: [B.V. 10] ) is op 16 april 2013 een managementovereenkomst (hierna ook: de managementovereenkomst W/L) gesloten, waarbij [persoon 1] door [B.V. 10] aan [B.V. 1] ter beschikking is gesteld als procuratiehouder met titel directeur, om voor rekening en risico van [B.V. 1] bepaalde (rechts)handelingen te verrichten.
Op 9 december 2013 en op 18 april 2014 heeft [B.V. 10] een managementovereenkomst gesloten met [B.V. 9] .
[B.V. 1] en [B.V. 9] hebben samen met andere partijen deelgenomen aan een besloten tender (hierna ook aangeduid met: de GreeNS portefeuille) van NS Vastgoed B.V. (hierna: NS Vastgoed ) voor de verkoop van gronden nabij het spoor. [B.V. 1] beheerde deze percelen al voor NS Vastgoed waarvoor zij bij laatstgenoemde factureerde. De aanbesteding met betrekking tot de GreeNS portefeuille is in september 2014 gewonnen door [B.V. 9] .
Op 22 oktober 2014 hebben [persoon 4] en [persoon 1] een intentieverklaring getekend met betrekking tot de verkoop door [persoon 1] aan [persoon 4] van
20 bedrijfsruimtes aan de [straat] te [plaats 2] voor een bedrag van
€ 3.600.000,00.
Op 10 december 2014 heeft NS de GreeNS-portefeuille verkocht aan [B.V. 9] voor een koopprijs van € 1,-, met een bijdrage van de NS van € 6.750.000,- exclusief btw (€ 8.167.500,- inclusief btw) voor (mogelijke) toekomstige onderhouds- en saneringsverplichtingen. Op 15 december 2014 heeft NS de GreeNS-portefeuille geleverd.
Op 20 december 2014 heeft [B.V. 9] de GreeNS-portefeuille geleverd aan [B.V. 11] (hierna: [B.V. 11] ). De aandelen in [B.V. 11] worden indirect gehouden door [persoon 4] , via [B.V. 12] (hierna: [B.V. 12] ), een houdstermaatschappij waarvan [persoon 4] enig aandeelhouder en bestuurder is. [B.V. 11] en [B.V. 12] zijn op 9 december 2014 opgericht. Blijkens de leveringsakte wordt van de bijdrage van de NS van
€ 8.167.500,- een bedrag van € 4.425.689,- daadwerkelijk uitgekeerd aan [B.V. 11] en is € 3.600.000,- verrekend met een vordering van [B.V. 9] uit hoofde van een geldlening van [B.V. 9] aan [B.V. 11] .
[persoon 1] heeft op 11 december 2014 van [B.V. 11] een betaling van
€ 3.600.000,- ontvangen uit hoofde van een leningsovereenkomst die [persoon 1] en [B.V. 11] diezelfde dag hebben gesloten. In een hypotheekakte van 15 december 2014 heeft [persoon 1] aan [B.V. 11] als zekerheid voor deze lening een recht van hypotheek verleend op de 20 bedrijfsruimtes aan de [straat] .
Vanaf medio januari tot aan mei 2015 zijn de 20 bedrijfsruimtes één voor één aan [B.V. 11] geleverd. De koopsommen voor de bedrijfsruimtes zijn verrekend met de lening aan [persoon 1] . Het totaalbedrag van de transacties beloopt het bedrag van de betaling van 11 december 2014 van € 3.600.000,-.
De meeste percelen uit de GreeNS-portefeuille met aanzienlijke winst doorverkocht aan ProRail.
Strafrechtelijk onderzoek en vervolging
o. Op 7 oktober 2015 heeft [persoon 3] namens [B.V. 1] aangifte gedaan tegen [persoon 1] . [persoon 3] verwijt [persoon 1] dat hij tegen betaling (de vennootschap van) [persoon 4] heeft geholpen bij het verwerven van de opdracht in de GreeNS-tender en dat voor [B.V. 1] heeft verzwegen, terwijl hij zich tegenover [B.V. 1] had verbonden om [B.V. 1] bij deze tender te begeleiden. Naar aanleiding van deze aangifte is in 2017 een strafrechtelijk onderzoek onder de naam ‘ [onderzoek] ’ gestart tegen [persoon 1] , wegens een verdenking van niet-ambtelijke omkoping als bedoeld in artikel 328ter Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en het plegen van witwassen, strafbaar gesteld bij artikel 420bis Sr. Dit onderzoek is later uitgebreid tot [persoon 4] en [persoon 5] , in het geval van [persoon 4] wegens een verdenking van niet-ambtelijke omkoping en witwassen, en in het geval van [persoon 4] en [persoon 5] wegens verdenkingen van meineed bij het afleggen van getuigenverklaringen in het hierna onder 4.4 genoemde voorlopige getuigenverhoor. Het onderzoek naar [persoon 1] is uitgebreid tot het opzettelijk uitlokken van de meineed van [persoon 4] en [persoon 5] .
p. Het strafrechtelijk onderzoek tegen [persoon 1] en [persoon 4] heeft geleid tot procedures waarbij [persoon 1] en [persoon 4] onder meer ten laste is gelegd dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan niet-ambtelijke omkoping bij het verwerven van de opdracht in de GreeNS-tender. Van deze tenlastelegging is [persoon 1] vrijgesproken bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 31 juli 2023. Daartoe heeft de rechtbank Overijssel onder meer het volgende overwogen. Er is geen sprake geweest van lastgeving in de zin van artikel 328ter Sr. Het feit dat [persoon 1] in het kader van de GreeNS-tender het gezicht van [B.V. 1] was en in die hoedanigheid enkele keren contact heeft gehad met de NS is daartoe onvoldoende. De managementovereenkomst tussen [B.V. 1] en [B.V. 10] is met ingang van 31 december 2013 ontbonden. Met ingang van die datum is [persoon 1] ook uitgeschreven als procuratiehouder van [B.V. 1] . Daar is geen nieuwe schriftelijke dan wel mondelinge overeenkomst voor in de plaats gekomen die als lastgeving kan worden gezien. Ook blijkt niet uit het dossier dat [persoon 1] aan [B.V. 1] of [persoon 3] verantwoording schuldig was voor werkzaamheden van [persoon 1] ten behoeve van [B.V. 1] . Een dergelijke verplichting of verantwoordelijkheid volgt ook niet uit de overeenkomst tussen [B.V. 1] en [B.V. 10] van 27 mei 2014. In het vonnis van de rechtbank Overijssel wordt vermeld dat [persoon 4] bij vonnis van de rechtbank Overijssel van diezelfde datum eveneens van niet-ambtelijke omkoping is vrijgesproken. Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel ingesteld.
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 2 oktober 2023 is [persoon] vrijgesproken voor meineed. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden
q. Naar aanleiding van de beschuldigingen heeft NS de afdeling Forensic Services van PWC verzocht om een onafhankelijk onderzoek naar Groenportefeuille l en de Tender GreeNS. Op 13 maart 2017 heeft PWC haar rapport opgeleverd, waarin zij onder meer concludeert dat “er geen aanwijzingen zijn dat [persoon 1] bij de Tender namens [B.V. 7] heeft opgetreden” en dat “ NS tijdens het verkoopproces inzake GreeNS contact had met de heer [persoon 4] namens [B.V. 7] en zijn adviseur, de heer [persoon] .
Railside tg. [persoon 4]
r. Rail Side is mede namens [B.V. 1] een civiele procedure begonnen tegen [persoon 4] , [persoon 5] , [B.V. 8] , [B.V. 7] , [B.V. 9] , [B.V. 12] en [B.V. 11] (hierna samen: [groep 2] ), waarin Rail Side heeft gevorderd [groep 2] te veroordelen tot schadevergoeding in verband met het mislopen van de GreeNS-tender en schending van een geheimhoudingsverplichting en een non-concurrentiebeding overeengekomen in verband met onderhoud door [groep 2] van percelen uit de Groenportefeuille.
De rechtbank Midden-Nederland heeft de vorderingen van Rail Side afgewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een tussenarrest van 20 november 2018 [1] geoordeeld dat het op de weg van [groep 2] lag om de betaling aan [persoon 1] van het bedrag van € 3.600.000,- toe te lichten, gezien het feit dat de 20 bedrijfsruimten aan de [straat] die voor dit bedrag aan [B.V. 11] zijn geleverd voor een aanzienlijk lager bedrag door [persoon 1] waren aangekocht. Bij gebreke van een plausibele verklaring heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voorshands aannemelijk geacht dat [persoon 1] [B.V. 9] bij haar bieding in de GreeNS-tender heeft geadviseerd, dat [persoon 1] daarvoor geld heeft ontvangen in de vorm van de (te hoge) betaling voor de bedrijfsruimten aan de [straat] en dat [groep 2] op de hoogte was van de dubbelrol van [persoon 1] als adviseur van [B.V. 1] bij haar bieding in dezelfde GreeNS-tender. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft [groep 2] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren.
Bij een volgend tussenarrest van 19 mei 2020 [2] heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat [groep 2] het bewijsvermoeden niet heeft kunnen ontzenuwen. Daarbij heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in aanmerking genomen een rapport van PwC van 13 maart 2017 van een onderzoek in opdracht van NS naar de gang van zaken bij de verkoop van de Groenportefeuille en de GreeNS-portefeuille (hierna: het PwC-rapport). De inhoud van dat rapport maakt het volgens het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog aannemelijker dat [persoon 1] [B.V. 9] bij het verwerven van de GreeNS-portefeuille heeft geholpen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft als vaststaand aangenomen dat [B.V. 9] gebruik heeft gemaakt van de diensten van [persoon 1] bij haar deelname aan de tender en hem daarvoor heeft betaald, terwijl [groep 2] op de hoogte was van de dubbelrol van [persoon 1] als adviseur van [B.V. 1] bij haar bieding in dezelfde tenderprocedure. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dit als onrechtmatig tegenover [B.V. 1] aangemerkt, voor zover daaruit voor [B.V. 1] schade is voortgevloeid, en Railside c.s. in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [B.V. 1] een reële kans op succes in de GreeNS-tender is ontnomen als gevolg van het handelen van [groep 2]
In het eindarrest van 28 februari 2023 [3] heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [groep 2] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, die [B.V. 1] heeft geleden als gevolg van het verlies van een kans op de aankoop van de GreeNS-portefeuille.
[B.V. 1] tg. [persoon 1]
[groep 1] is ook een civiele procedure begonnen tegen [persoon 1] en [B.V. 6] . [groep 1] verwijt [groep 3] dat hij in deze tender [B.V. 9] heeft geholpen en [B.V. 1] onjuist heeft geadviseerd, terwijl hij zich had verbonden om [groep 1] te helpen. [groep 1] vordert (i) een verklaring voor recht dat [groep 3] aldus tekort is geschoten in de nakoming van verplichtingen en - voor zover het betreft [persoon 1] - onrechtmatig heeft gehandeld jegens [groep 1] , en (ii) een veroordeling van [groep 3] tot het betalen van schadevergoeding, te begroten in een schadestaatprocedure, dan wel een veroordeling tot winstafdracht.
De rechtbank heeft de gevorderde verklaring voor recht grotendeels toegewezen en [groep 3] veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, te begroten in een schadestaatprocedure. Het hof heeft in hoger beroep bij arrest van 13 november 2018 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [groep 1] afgewezen. Vervolgens heeft het hof in een herroepingsprocedure, aanhangig gemaakt door [groep 1] , de procedure bij arrest van 3 mei 2022 heropend voor zover het gaat om de vraag of [persoon 1] [B.V. 9] heeft geholpen in de verkoopprocedure. De reden voor heropening is dat [groep 3] onware stellingen heeft ingenomen en een overeenkomst met [B.V. 9] heeft achtergehouden.
Het hof komt in het arrest van 30 juli 2024 alsnog tot het oordeel dat [groep 3] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [groep 1] , althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens [groep 1] , en veroordeelt [groep 3] tot het betalen van schadevergoeding, te begroten in een schadestaatprocedure.
[persoon] en [B.V. 4]
[persoon] is werkzaam als boekhouder. Hij verricht zijn werkzaamheden ook via zijn persoonlijke holding [B.V. 13] (enig aandeelhouder en bestuurder). [persoon 6] is enig aandeelhouder van [B.V. 14]
Vanaf 27 juni 2006 zijn [persoon] en [persoon 6] via hun holdingmaatschappijen eigenaar geworden van [B.V. 15] (ieder 50%). Per 1 januari 2012 hebben [persoon] ( [B.V. 13] ) en [persoon 6] ( [B.V. 14] ) hun belang in [B.V. 15] weer verkocht en geleverd aan de heer [persoon 7] , een voormalig medewerker van [B.V. 15] .
a. [B.V. 4] is op 23 januari 2006 opgericht. [B.V. 14] is hiervan de enig aandeelhouder. Op 1 januari 2007 is [persoon] op basis van een overeenkomst van opdracht werkzaam geworden voor [B.V. 4] . 18 januari 2012 mede eigenaar, 50% aandelen. 23 april 2021 aandelen terug verkocht aan [B.V. 14] . [persoon] heeft in 2014 vanuit [B.V. 4] op grond van een managementovereenkomst gesloten met de persoonlijke holding van [persoon] , [B.V. 13] , werkzaamheden verricht voor [groep 2]
Bij exploot van 7 december 2022 heeft [groep 1] [persoon] en [B.V. 4] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[groep 1] vordert na vermeerdering van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [persoon] en/of [B.V. 4] jegens [groep 1] (of een of enkele van hen) onrechtmatig heeft gehandeld door tezamen of met medewerking van [persoon 1] (onder de gegeven omstandigheden van de betrokkenheid van [persoon 1] bij [B.V. 1] ) te bevorderen dat [B.V. 9] de GreeNS-portefeuille in 2014 heeft verworven;
II. voor recht te verklaren dat [persoon] en/ of [B.V. 4] jegens [groep 1] (of een of enkele van hen) onrechtmatig heeft gehandeld door de e-mail d.d.
8 november 2015 (productie 6) te verstrekken aan [persoon 1] in de wetenschap dat deze als bewijs zou worden gebezigd in de geschillen met [groep 1] ;
III. voor recht te verklaren dat [persoon] en/ of [B.V. 4] jegens [groep 1] (of een of enkele van hen) onrechtmatig heeft gehandeld door de email d.d. 24 januari 2017 (productie 26) te verstrekken aan [persoon 1] en/of [groep 2] in de wetenschap dat deze als bewijs zou worden gebezigd in de geschillen met [groep 1] ;
IV. voor recht te verklaren dat [persoon] en/ of [B.V. 4] onrechtmatig heeft gehandeld door een feitelijk onjuiste beëdigde getuigenverklaringen af te leggen op 7 december 2017 en 4 november 2020 (producties 7 en 8); en voorts:
V
.[persoon] en [B.V. 4] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding aan [groep 1] van de schade wegens de door hen gemiste kans tot het verwerven van de GreeNS in 2014, door deze te veroordelen om aan de eisers te betalen de somma van € 10.047.657,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 december 2014 (althans de vaststelling van de schade vermeerderd met rente te verwijzen naar de schadestaatprocedure); en
VI. [persoon] en [B.V. 4] te veroordelen tot vergoeding van de schade die door de eisers (althans een of enkele van hen) is geleden wegens het onrechtmatig handelen uiteengezet in de vorderingen in het petitum II, III en IV, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
in voorwaardelijke reconventie
3.2.
[B.V. 4] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [groep 1] doch met name [B.V. 3] en [B.V. 2] , te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder de werkelijke proceskosten ad € 25.000,00;
II. en voorts het gelegde beslag op bankrekeningnummer [rekeningnummer] op te heffen, dan wel [groep 1] hoofdelijk te veroordelen op hun kosten tot opheffing en doorhaling van het op 15 maart 2024 gelegde conservatoire beslag binnen 24 uur na het in deze te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom, althans het conservatoire beslag zoals omschreven in het exploot van de deurwaarder d.d. 15 maart 2024 op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. [groep 1] hoofdelijk te verbieden tot het wederom leggen van conservatoire beslagen op aan [B.V. 4] toebehorende goederen (aandelen, roerende zaken, onroerende zaken en overige vermogensrechten) op straffe van een dwangsom en
IV. met hoofdelijke veroordeling van [groep 1] in de kosten van de procedure.
in conventie en reconventie
3.3.
Partijen hebben elkaars vorderingen weersproken. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en reconventie
Ontvankelijkheid [B.V. 3] en [B.V. 2]
4.1.
Als meest verstrekkend verweer dient eerst de vraag te worden beantwoord of [B.V. 3] en [B.V. 2] kunnen worden ontvangen in hun vorderingen jegens [B.V. 4] . [B.V. 4] heeft namelijk een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van [B.V. 3] en [B.V. 2] . Hiertoe voert [B.V. 4] niet alleen aan dat voormelde partijen hebben nagelaten hun vorderingen te onderbouwen maar ook dat als er al schade zou zijn geleden die niet door van [B.V. 3] en [B.V. 2] is geleden. Dit omdat zij geen partij waren bij de GreeNS tender.
4.2.
[groep 1] stelt zich op het standpunt dat [B.V. 3] en [B.V. 2] schade hebben geleden wegens overtreding van artikel 4 van de koopovereenkomst d.d. 14 december 2010, het missen van verhaalskansen tot vergoeding daarvan en de door hen gemaakte proceskosten. Volgens [groep 1] staat deze schade bij voormelde vennootschappen los van de schade die geleden is wegens het missen van een kans om de GreeNS portefeuille te verwerven.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat [B.V. 3] en [B.V. 2] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat vast staat dat zij - anders dan [B.V. 1] - geen partij zijn geweest bij de GreeNS tender. De stellingname van [groep 1] is gestoeld op vermeend onrechtmatig handelen van [persoon] tegenover [B.V. 1] . Gelet op het verweer van [B.V. 4] had het op de weg van [groep 1] gelegen om deugdelijk te stellen en te onderbouwen waarom aan [B.V. 3] en [B.V. 2] een vorderingsrecht toekomt. Uit de verwijzing door [groep 1] naar vermeende overtreding van artikel 4 van de koopovereenkomst d.d. 14 december 2010 kan geen betekenis worden toegekend omdat voormelde vennootschappen weliswaar partij zijn bij die overeenkomst maar vast staat dat [B.V. 6] daarbij hun wederpartij is. Bij een eventuele overtreding van meergenoemde overeenkomst dient [B.V. 6] aangesproken te worden, hetgeen [groep 1] in de procedure bij het gerechtshof ook hebben gedaan.
4.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verweer van [B.V. 4] slaagt zodat [B.V. 3] en [B.V. 2] niet ontvankelijk zijn in hun vordering jegens [B.V. 4] .
in conventie voorts
Verjaring
4.5.
Vervolgens is het meest verstrekkende verweer van [persoon] en [B.V. 4] het beroep op verjaring. Ter onderbouwing van dit beroep voert [persoon] bij conclusie van antwoord aan dat het [B.V. 1] vanaf 12 oktober 2015 (zijnde de datum dagvaarding aan [persoon 1] ) bekend is dat [persoon 1] met [persoon 4] heeft samengespannen om de GreeNS portefeuille te verwerven en daarmee onrechtmatig tegenover [B.V. 1] heeft gehandeld door met [persoon 4] samen te werken om [B.V. 9] de GreeNS portefeuille te laten verwerven. De betrokkenheid van [persoon] bij [persoon 4] was geen geheim omdat [persoon] [persoon 4] vergezeld heeft bij het gesprek met NS op 18 september 2014 en dit staat ook in de verklaring van [persoon] van 8 november 2015. [persoon] stelt verder met een verwijzing naar productie 42 t/m 46 dat [B.V. 1] er al veel langer mee bekend was dat [B.V. 9] in de tenderprocedure is bijgestaan door [persoon] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [persoon] aangevoerd dat [B.V. 1] al vanaf 19 augustus 2015, althans 16 december 2015, althans 13 april 2016, althans 24 januari 2017, althans 10 oktober 2017 wist dat haar schade is veroorzaakt door foutief handelen van [persoon] omdat [B.V. 1] op voormelde datum wist dat [persoon] rondom de GreeNs tender als adviseur van [B.V. 7] heeft opgetreden. [persoon] stelt dat [B.V. 1] geen stuitingshandeling heeft verricht zodat de vordering van [B.V. 1] op [persoon] , gelet op de verjaringstermijn van 5 jaar, is verjaard.
4.6.
[B.V. 4] heeft gewezen op de verklaring van [persoon] van 8 november 2015 en betoogt dat [B.V. 1] vanaf dat moment bekend was met de rol van [persoon] , de feiten en de rol van diverse personen hierbij. Gelet op de verjaringstermijn van 5 jaar en gezien de omstandigheid dat de eerste stuitingshandeling door [B.V. 1] pas op
7 december 2022 zijn de vorderingen tegen [B.V. 4] verjaard. In dit kader voert [B.V. 4] aan dat zij door het tijdsverloop ernstig wordt benadeeld in haar mogelijkheden om verweer te voeren mede omdat zij geen administratie meer bezit.
4.7.
De rechtbank verwerpt het beroep van [persoon] en [B.V. 4] op verjaring en overweegt daartoe het volgende.
4.8.
Omdat de vordering van [B.V. 1] gebaseerd is op onrechtmatige daad geldt op grond van de wet [4] dat de vordering verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval [persoon] en [B.V. 4] , rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van [B.V. 1] kan worden afgeleid.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad [5] moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon zo worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval. Bij arresten van 12 januari 2024 [6] heeft de Hoge Raad in dit verband vervolgens het vereiste geïntroduceerd dat sprake moet zijn van kennis en inzicht aan de zijde van de benadeelde. De kern van deze rechtspraak is gelegen in de opvatting dat de verjaring pas behoort aan te vangen als de gerechtigde daadwerkelijk in staat is zijn recht geldend te maken.
Uit voormelde arresten leidt de rechtbank af dat bij het beoordelen of sprake is van daadwerkelijke bekendheid niet alleen behoort te worden betrokken of de gerechtigde bekend is met bepaalde feiten en omstandigheden, maar ook of de gerechtigde beschikte over de kennis en het inzicht die nodig waren om zich naar aanleiding van die feiten te beraden over het nemen van maatregelen.
4.9.
Vast staat dat [persoon] een zestal aanvangsdata van de verjaringstermijn heeft genoemd, waarvan 19 augustus 2015 de vroegste en 10 oktober 2017 de laatste is. Uit de stellingen van [B.V. 4] volgt dat zij 8 november 2015 als aanvangsdatum van de verjaringstermijn beschouwt. Met inachtneming van voormeld toetsingskader geldt dat [persoon] en [B.V. 4] voor een geslaagd beroep op verjaring behoren te stellen, en zo nodig behoren te bewijzen, dat [B.V. 1] vóór de hiervoor genoemde data niet alleen bekend is geworden met de betrokkenheid en foutief handelen van [persoon] en [B.V. 4] bij het verwerven van de GreeNS portefeuille, maar ook dat [B.V. 1] beschikte over de kennis en het inzicht om de (on)deugdelijkheid van het handelen van [persoon] en [B.V. 4] te kunnen beoordelen. Dit is door laatstgenoemden echter niet gesteld. Zij hebben immers enkel gesteld dat [B.V. 1] bekend was met de adviseursrol van [persoon] en zijn betrokkenheid bij de GreeNS tender en in verband daarmee bekend was met de gestelde schade en de aansprakelijke persoon. Op basis van de genoemde rechtspraak van de Hoge Raad volstaat dit echter niet voor een geslaagd beroep op verjaring. Uit de enkele bekendheid met de rol en betrokkenheid van [persoon] bij de GreeNS tender kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat bij [B.V. 1] kennis en inzicht is ontstaan dat [persoon] en [B.V. 4] mogelijk onrechtmatig hebben gehandeld. Dit geldt te meer, omdat vaststaat [B.V. 1] - en de aan haar gelieerde vennootschap Railside - [persoon 1] , [B.V. 6] en [groep 2] aansprakelijk hebben gesteld voor het mislopen van de GreeNS portefeuille maar tijdens die procedures kennelijk niet de kennis en inzicht hadden van de rol van [persoon] en [B.V. 4] en dat hun handelingen mogelijk onrechtmatig is tegenover [B.V. 1] . [B.V. 1] heeft in dit verband immers onvoldoende bestreden aangevoerd dat eerst in augustus 2020 in z’n algemeenheid bekend werd dat [persoon] in een driehoeksrelatie met [persoon 1] en [persoon 4] stond. Daarnaast staat vast dat [persoon] en [B.V. 4] tot en met 2020 ontkend hebben dat [persoon 1] betrokken was bij de verwerving van de GreeNS portefeuille door [persoon 4] en dat pas na het vrijgeven van stukken uit het strafproces gebleken is van een samenwerking tussen [persoon 1] en [persoon 4] .
4.10.
Omdat het beroep van [persoon] en [B.V. 4] op verjaring niet slaagt komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [B.V. 1] .
Vorderingen gebaseerd op groepsaansprakelijkheid
4.11.
De vorderingen van [B.V. 1] strekken tot het verkrijgen van verklaringen voor recht en schadevergoeding. Hieraan legt [B.V. 1] groepsaansprakelijkheid (artikel 6:166 BW) dan wel individueel onrechtmatig handelen (artikel 6:162 BW) ten grondslag.
Vordering sub I
4.12.
[B.V. 1] stelt zich op het standpunt dat [persoon] en [B.V. 4] aansprakelijk zijn te houden voor de omstandigheid dat [B.V. 1] de GreeNS portefeuille niet heeft verkregen. [B.V. 1] vindt dat [persoon] in persoon en [B.V. 4] als organisatie met [groep 2] en [persoon 1] samen hebben gespannen om ervoor te zorgen dat [B.V. 9] de GreeNS portefeuille zou verwerven in de wetenschap van de dubbelrol die [persoon 1] speelde. In dit verband stelt [B.V. 1] dat de overwegingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot de vastgestelde onrechtmatigheid van [groep 2] ook gelden voor [persoon] en [B.V. 4] . Daarbij verwijst [groep 1] naar een aantal bijkomende omstandigheden.
Daarnaast houdt [B.V. 1] [B.V. 4] aansprakelijk op grond van het bepaalde in artikel 6:170, althans 6:171 BW voor het handelen van [persoon] omdat laatstgenoemde de aangevoerde onrechtmatige activiteiten/handelingen in dienst of als zelfstandige werkzaam voor [B.V. 4] verrichte.
Vordering sub II
4.13.
[B.V. 1] voert aan dat het in groepsverband verrichten van de onrechtmatige daad ook blijkt uit het afleggen van valse/onjuiste verklaringen door [persoon] in diverse procedures ten behoeve van het verweer van [persoon 1] . Het gaat om de e-mail van
8 november 2015 waarin [persoon] vragen van de advocaat van [persoon 1] beantwoordt. [B.V. 1] betoogt dat in de gerechtelijke procedures door [persoon 1] en [groep 2] schriftelijke verklaringen van [persoon] - afgegeven op briefpapier van [persoon 6] - als bewijs zijn overgelegd. Die verklaringen zijn specifiek aan [persoon 1] afgegeven om diens procedure tegen [B.V. 1] voor [persoon 1] gunstig te beïnvloeden.
Vordering sub III
4.14.
Met een verwijzing naar de schriftelijke verklaring van 24 januari 2017 (productie 26 bij dagvaarding) - opgesteld en ondertekend door [persoon] op briefpapier van [B.V. 4] - voert [B.V. 1] aan dat de verklaring vanwege leugenachtigheid hiervan onrechtmatig is.
Vordering sub IV
4.15.
[B.V. 1] stelt verder dat [persoon] op 7 december 2017 en 4 november 2020 bewust feitelijke onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Ook dit is volgens [B.V. 1] onrechtmatig.
4.16.
[persoon] en [B.V. 4] betwisten de stellingname van [B.V. 1] . Met inachtneming van de verweren van [persoon] en [B.V. 4] oordeelt de rechtbank als volgt.
(Groeps)aansprakelijkheid?
4.17.
Anders dan [persoon] tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd, geldt dat het beroep van [B.V. 1] op groepsaansprakelijkheid niet eerst tijdens de mondelinge behandeling is gedaan. Uit de stellingen van [B.V. 1] zoals verwoord in de inhoud van de dagvaarding blijkt immers al voldoende dat [B.V. 1] zich beroept op groepsaansprakelijkheid.
4.18.
Artikel 6:166 BW voorziet in een regeling voor individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen voor onrechtmatig vanuit die groep toegebrachte schade. Op grond van artikel 6:166 lid 1 BW bestaat hoofdelijke aansprakelijkheid als (tenminste) één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Om van een ‘groep’ in de zin van voormeld artikel te kunnen spreken is vereist dat sprake is van een gezamenlijke activiteit. Het moet daarbij gaan om ten minste twee personen [7] . Om te kunnen spreken van handelen in groepsverband moet aan zowel een objectief (tussen de gedragingen) als aan een subjectief criterium (tussen de personen) zijn voldaan. Niet alleen moet de individuele deelnemer (objectief) een bijdrage hebben geleverd aan de groepsgedragingen die de kans op schade hebben doen ontstaan, maar ook is vereist (subjectief) dat sprake is geweest van een bewust gezamenlijk optreden van de verschillende deelnemers. Een deelnemer van een groep kan ook aansprakelijk zijn voor de geleden schade, ook als geen sprake is van een causaal verband tussen zijn handelen en die geleden schade. Concrete deelneming aan de schadeveroorzakende gedragingen is dus niet vereist.
De aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW betreft een persoonlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid. Een deelnemer die zelf geen schade toebrengt maar wel deelneemt aan een handelen in groepsverband handelt in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt (6:162 lid 2 BW). Die onzorgvuldigheid bestaat daarin dat er een reële mogelijkheid is dat gedragingen in groepsverband uitmonden in schade, waardoor het optreden in groepsverband een ongeoorloofd karakter heeft. [8] Op [B.V. 1] rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de voorwaarden van artikel 6:166 lid 1 BW is voldaan.
4.19.
Vast staat dat aan deze procedure een lange feitelijke en juridische voorgeschiedenis over de GreeNS portefeuille vooraf gaat, waarbij tussen verschillende partijen diverse gerechtelijke procedures zijn gevoerd. Rail Side heeft mede namens [B.V. 1] een civiele procedure gevoerd tegen [persoon 4] , [persoon 5] , [B.V. 8] , [B.V. 7] , [B.V. 9] , [B.V. 12] en [B.V. 11] (hierna samen: [groep 2] ), waarin Rail Side gevorderd heeft om [groep 2] te veroordelen tot schadevergoeding in verband met het mislopen van de GreeNS portefeuille, schending van een geheimhoudingsverplichting en een non-concurrentiebeding overeengekomen in verband met onderhoud door [groep 2] van percelen uit de Groenportefeuille. Vast staat dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in rechte heeft vastgesteld dat [persoon 1] [B.V. 9] bij haar bieding in de GreeNS tenderprocedure heeft geadviseerd, dat [persoon 1] daarvoor geld heeft ontvangen door middel van de Rotterdamse onroerend goed transacties en dat [groep 2] op de hoogte was van de (dubbel)rol van [persoon 1] als adviseur van [B.V. 1] bij haar bieding in dezelfde tenderprocedure en dat [persoon 4] persoonlijk met [persoon 1] heeft samengespannen om de GreeNS portefeuille te verwerven. Voormeld gerechtshof heeft bij eindarrest van 28 februari 2023 [9] [groep 2] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, die Railside en [B.V. 1] hebben geleden als gevolg van het verlies van een kans op de aankoop van de GreeNS portefeuille. [groep 1] is daarnaast ook een civiele procedure begonnen tegen [persoon 1] en [B.V. 6] . [groep 1] heeft [groep 3] verweten dat zij met betrekking tot de GreeNS portefeuille [B.V. 9] hebben geholpen en [B.V. 1] onjuist heeft geadviseerd, terwijl zij zich hadden verbonden om [groep 1] te helpen bij het verwerven van voormelde portefeuille. Bij arrest van 30 juli 2024 [10] is het hof Den Haag tot het oordeel gekomen dat [groep 3] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [groep 1] , althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens [groep 1] , waarbij [groep 3] is veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, te begroten in een schadestaatprocedure. Beide arresten zijn in kracht van gewijsde gegaan.
4.20.
De rechtbank merkt op dat hoewel voormelde procedures bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en Den Haag tussen andere partijen zijn gewezen - waarbij [persoon] en [B.V. 4] niet zijn betrokken - zij gebaseerd zijn op hetzelfde feitenrelaas als de onderhavige procedure. Voormelde gerechtshoven hebben in hun overwegingen argumenten betrokken die ook in deze procedure zijn aangevoerd én die gebaseerd zijn op diverse stukken die ook in deze procedure zijn overgelegd, zoals stukken uit het onderzoek van het FIOD genaamd [onderzoek] (productie 12 bij dagvaarding). Bepaalde overwegingen van meergenoemde gerechtshoven kunnen mogelijk van betekenis zijn in deze procedure. Als dat het geval is zal de rechtbank hiernaar verwijzen.
Vordering sub I
4.21.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [B.V. 1] voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat is voldaan aan de voorwaarden van groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 lid 1 BW. De rechtbank is van oordeel dat [persoon] deelname aan de gezamenlijke onrechtmatige daad van [persoon 1] en [groep 2] tegenover [B.V. 1] kan worden verweten en dat hij op de voet van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de bij [B.V. 1] veroorzaakte schade. De rechtbank overweegt daartoe als volgt, waarbij de rechtbank zal verwijzen naar diverse feiten en omstandigheden in onderling samenhang en verband bezien, zonder daarbij - gezien de omvangrijke stukken - uitputtend te zijn.
4.22.
In rechte staat vast staat dat zowel [persoon 1] als [groep 2] ten aanzien van het verwerven van de GreeNS portefeuille onrechtmatig tegenover [B.V. 1] hebben gehandeld. Uit het arrest van het gerechtshof Den Haag in de zaak van [B.V. 1] tegen [persoon 1] volgt dat [persoon 1] er een zwaarwegend financieel belang bij had dat [B.V. 9] de GreeNS portefeuille zou verwerven en dat [persoon 1] zich hiervoor heeft ingespannen en informatie afkomstig van [B.V. 1] aan [B.V. 9] heeft doorgespeeld. Daarnaast heeft het gerechtshof Arnhem Leeuwarden geoordeeld dat [B.V. 9] zonder [persoon 1] niet aan de tender mee had kunnen doen. In haar overwegingen heeft voormeld gerechtshof ook in aanmerking genomen dat [groep 2] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en niet concreet heeft toegelicht waaruit de deskundigheid en ervaring van [persoon 4] met complexe en omvangrijke onroerend goedtransacties zoals de GreeNS portefeuille blijkt. De rechtbank vindt voormelde overwegingen van de gerechtshoven van belang voor onderhavige zaak omdat vast staat dat [persoon] [groep 2] niet alleen heeft geadviseerd maar ook (financieel) begeleid heeft bij het verwerven van de GreeNS portefeuille ten behoeve van [B.V. 9] .
4.23.
Vast staat dat [persoon] financieel/boekhoudkundig is onderlegd en in die hoedanigheid sinds 2007 werkzaam is geweest voor [persoon 1] en/of de aan hem gelieerde vennootschappen. Dit blijkt uit de als productie 7 door [B.V. 1] overgelegde getuigenverklaring van [persoon] . In dit verband heeft [B.V. 1] onvoldoende weersproken aangevoerd dat [persoon] in 2010 de overname van de aandelen in [B.V. 5] financieel heeft begeleid en dat hij hierin financieel heeft geadviseerd. [B.V. 1] heeft bovendien voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat [persoon] op de hoogte was van de (financiële) achtergrond, omstandigheden en belangen van de vennootschappen van [B.V. 1] . In dit verband heeft [B.V. 1] onder meer aangevoerd dat [persoon] in de jaarrekeningen 2010 tot en met 2013 een balanspost en een winst- en verliespost goodwill heeft opgenomen met de omschrijving “Goodwill in verband met contacten grondeigenaren tot verwerving van toekomstig onroerend goed en of horecagelegenheden”. Ook was [persoon] bekend met de Groenportefeuille die eerder door NS aan [B.V. 1] was gegund, alsmede dat [B.V. 1] tot en met 2013 het beheer over een groot deel van de GreeNS percelen voor NS Poort voerde. Deze werkzaamheden zijn in 2013 overgegaan op [B.V. 7] .
4.24.
Vast staat ook dat zowel [persoon 1] als [persoon] vanaf eind 2013 in opdracht van [groep 2] werkzaamheden zijn gaan verrichten. De data waarop ieder van hen een opdrachtrelatie met [groep 2] is aangegaan, liggen dicht bij elkaar en kunnen naar het oordeel van de rechtbank in het licht van onderliggende feiten en omstandigheden niet anders worden verklaard dan dat zij zijn aangegaan in het kader van het verwerven van de GreeNS tender. [persoon] heeft ter zitting bovendien verklaard dat [persoon 1] hem bij [groep 2] heeft geïntroduceerd. De door [persoon] verrichte werkzaamheden hebben onder meer bestaan uit het bijwonen van de besprekingen die [persoon 4] met de NS had en ook het vergezellen van [persoon 4] bij besprekingen met [persoon 1] . Uit het als productie 10 bij dagvaarding overgelegde proces-verbaal van de FIOD in het onderzoek naar strafbare feiten gepleegd door [persoon 1] volgt een gedetailleerd feitenverloop met betrekking tot de samenwerking tussen [persoon 1] en [persoon 4] met betrekking tot het binnenhalen van de GreeNS tender. Hierin staat onder meer beschreven welke ontmoetingen tussen [persoon 1] , [persoon 4] en [persoon] hebben plaatsgevonden; de rechtbank verwijst onder meer [kenmerk 1] , [kenmerk 2] , [kenmerk 3] , [kenmerk 4] en [kenmerk 5] , [kenmerk 6] en [kenmerk 7] uit voormeld proces-verbaal. Het verweer van [persoon] op dit punt is dat de betreffende besprekingen over andere zaken dan de GreeNS tender gingen. Tegen de achtergrond van de feiten die de gerechtshoven hebben vastgesteld kon [persoon] naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met dit blote verweer. In dat verband verwijst de rechtbank naar de inhoud van de als productie 33 t/m 40 door [B.V. 1] overgelegde producties en de van de zijde van [persoon] als productie 42 overgelegde e-mailberichten. Uit voormelde stukken blijkt onder meer dat tussen [persoon 1] , [persoon 4] en [persoon] gesproken wordt over “ons bod”, waarbij [persoon] naar [persoon 1] onder meer in concept een biedingsformulier, een organigram met betrekking tot de samenwerkingsstructuur stuurt, opmerkingen plaatst ten aanzien van de concept koopovereenkomst en ook voorstellen doet ten aanzien van de inrichting van de administratie. Hierbij verwijst [persoon] expliciet naar zijn ervaringen opgedaan tijdens de Groenportefeuille, zijnde de portefeuille die door NS aan [B.V. 1] was gegund. De rechtbank verwijst daarnaast naar het e-mailbericht van 2 oktober 2014 (zie productie 36 [B.V. 1] ) die [persoon 1] vanuit zijn e-mailadres aan [persoon 4] stuurt met als bijlage een gespreksleidraad voor het door [persoon 4] te voeren telefoongesprek met de heer [persoon 8] van NS . Hierin verwijst [persoon 1] naar informatie die hij van [persoon] heeft gekregen;
“Ik begreep van [persoon] , dat de discussie vooral ging om de opbrengst kant van de gronden en dat uit hun business case diverse gebruiken mogelijkheden van de grond naar voren kwamen”.
4.25.
De uit de stukken naar voren komende samenwerking tussen [persoon 1] , [persoon 4] en [persoon] wordt door laatstgenoemde ook bevestigd in zijn stellingname in het kader van zijn beroep op verjaring. De rechtbank verwijst onder meer naar de punten 10 en 11 van de spreekaantekeningen van mr. Oerlemans die ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn voorgedragen en overgelegd. Vast staat dat de heren [persoon 8] en [persoon 9] van NS op 17 en 18 september 2014 gesprekken hebben gevoerd met de inschrijvers, waaronder een gesprek met [persoon 1] over het bod van [B.V. 1] . Vast staat dat op 18 september 2014 voor [persoon 4] en [persoon] een gesprek met de NS stond ingepland. De rechtbank kent in dit verband betekenis toe aan het gesprek die [persoon 4] op 17 september 2014 met [persoon 1] heeft gevoerd nadat laatstgenoemde op die datum eerder op de dag namens [B.V. 1] een gesprek bij de NS over de GreeNS tender heeft gevoerd. Hoewel [persoon] betwist bij het gesprek op 17 september 2014 aanwezig te zijn geweest, volgt uit het FIOD onderzoek (productie 10 - [kenmerk 2] ) dat [persoon 1] in een chatgesprek in de vroege middag van 17 september 2014 aangeeft dat hij onderweg is naar Kerkwijk voor een gesprek met [persoon 4] ( [persoon 4] ) en [persoon] ( [persoon] ). Vast staat dat - zoals uit de procedures bij de gerechtshoven is gebleken - [persoon 1] en [persoon 4] alles in het werk hebben gesteld om ervoor te zorgen dat de GreeNS portefeuille aan [B.V. 9] zou worden gegund. Hiervoor was de prijsbepaling van de bedrijven die op dat moment nog meededen (waaronder [B.V. 1] en [B.V. 9] ) één van de cruciale punten omdat tenders zoals de GreenNS tender per definitie zijn gericht op concurrentiestelling. Vast staat dat van de zijde van [persoon 9] verklaard is dat [persoon 1] tijdens het gesprek op 17 september 2014 niet zo geïnteresseerd leek en niet veel met zijn bieding namens [B.V. 1] wilde doen. Vast staat ook dat bij de heer [persoon 8] van NS – zoals uit het PWC rapport blijkt – twijfels bestonden over de kennis en kunde van [persoon 4] . Gelet op voormelde omstandigheden bezien in onderling samenhang en verband met de omstandigheid dat [persoon] niet enkel boekhoudkundige en/of administratieve maar juist specifieke op het binnenhalen van de tender gerichte werkzaamheden heeft verricht, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat [persoon] niet aanwezig is geweest bij het bewuste gesprek op 17 september 2014. De rechtbank passeert dan ook de blote ontkenning van [persoon] op dit punt.
4.26.
De rechtbank komt tot de vaststelling dat [persoon] op de hoogte moet zijn geweest van de dubbelrol van [persoon 1] bij het verweven van de GreeNS portefeuille. Dit volgt niet alleen uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden maar ook uit de tijdens de mondelinge behandeling door [persoon] gegeven verklaringen. [persoon] heeft tijdens de mondelinge behandeling immers verklaard dat hij in 2013 niet wist dat [B.V. 1] betrokken was bij de GreeNS tender maar dat hij dat in 2014 wel wist. [persoon] heeft daarnaast verklaard dat hij vanaf omstreeks september/ oktober 2014 geweten heeft dat [persoon 1] namens [B.V. 1] een gesprek had bij NS . Dit terwijl [persoon] ook heeft verklaard dat hij niet wist dat [persoon 1] ook voor [B.V. 1] betrokken was bij het verwerven van de GreeNS portefeuille en dat het voor hem 2 verschillende zaken zijn. Dit rijmt echter niet met de eveneens tijdens de mondelinge behandeling gegeven verklaring van [persoon] dat hij geweten heeft dat [persoon 1] op 17 september 2014 namens [B.V. 1] aanwezig is geweest bij het gesprek met NS . [persoon] heeft in dit verband namelijk verklaard dat hij vervolgens tegen [persoon 1] heeft gezegd dat
“hij allemaal zelf moet weten wat hij doet maar dat ik me op [B.V. 9] richtte”. Reeds hieruit volgt wetenschap van [persoon] van de dubbelrol die [persoon 1] in de GreeNS tender vervulde. In het licht hiervan verwerpt de rechtbank de bewering van [persoon] dat hij niet geweten heeft van de dubbelrol van [persoon 1] .
4.27.
[persoon] wist dus in 2014 dat [B.V. 1] deelnemer was in de GreeNS tender en omstreeks september/oktober 2014 heeft [persoon] in ieder geval geweten dat [persoon 1] namens [B.V. 1] de gesprekken hierover met de NS voerde. Dit was in de periode dat de tender nog niet aan één van de daaraan deelnemende partijen was gegund én voordat tussen de NS en [B.V. 9] overeenstemming was bereikt en de koopovereenkomst en levering van de GreeNS portefeuille heeft plaatsgevonden. Ondanks de bekendheid van [persoon] met de dubbelrol van [persoon 1] heeft [persoon] - in de periode waarin de NS nog geen prijsovereenstemming met [groep 2] had bereikt en aan hen exclusiviteit (13 t/m 17 oktober 2014) heeft gegeven - bij afwezigheid van laatstgenoemde als adviseur van [persoon 4] gesprekken en correspondentie met de NS gevoerd (zie productie 42 van [B.V. 1] ). Ook nadat tussen [B.V. 9] en de NS overeenstemming was bereikt, heeft [persoon] meegedacht over de inhoud van de koopovereenkomst en de wijze waarop de koopsom zou worden afgewikkeld. Dit volgt onder meer uit de e-mailberichten die door [B.V. 1] als productie 45 zijn overgelegd en waarin staat dat de NS op 15 oktober 2014 in concept een koopovereenkomst naar [persoon 4] stuurt waarop [persoon] [persoon 4] adviseert over de hierop te geven reactie. Niet [persoon 4] maar [persoon 1] antwoordt vervolgens hierop als volgt: “
[persoon] , ik heb er met [persoon 4] naar gekeken en e.e.a. kan zo verstuurd worden. Verder blijkt uit productie 47 dat de NS bij e-mailbericht van 27 oktober 2014 met betrekking tot het punt van zekerheden GreeNS onder meer aan [persoon 4] vraagt:
“Kunnen jullie specificeren wat jullie plannen zijn met het te ontvangen geldbedrag NA transport?
Los van vraag 1 is onze directie op zoek naar een (betalings)regeling / afspraak die zichtbaar maakt dat voor ons bepaalde risico's zijn gedekt en tegelijk jullie langjarige betrouwbaarheid en intentie als partner en nieuwe buurman onderstreept.
Daarom (als vertaling van het 2e punt) de vraag of jullie:
ideeën hebben hoe we voor ons bovengenoemde zekerheid kunnen vergroten zonder meteen afbreuk te doen aan de gemaakte deal?
En wat het betekent als we wel een betalingsregeling zouden willen treffen?”
Vervolgens blijkt uit productie 48 van [B.V. 1] dat [persoon 1] over voormelde vragen van de NS contact heeft met [persoon] . In een e-mailbericht van 27 oktober 2014 (productie 48 van [B.V. 1] ) schrijft [persoon 1] het volgende aan [persoon] :
“ [persoon] ,
Alvorens op deze vragen te antwoorden moet je hem vragen of hij specifiek wil aangeven wat hij met bepaalde risico's in punt 2 bedoeld. Als we dit niet weten kunnen
we geen onderbouwd antwoord op zijn vragen geven. Een betalingsregeling is natuurlijk niet acceptabel en past in zijn geheel ook niet in onze business case.
Een betalingsregeling zou ook impliceren dat de risico's moeten worden gedeeld. dwz dat de verantwoordelijkheid niet komt te liggen bij de nieuwe eigenaar maar voor een
grootdeel bij de NS blijft. Wat heeft verkopen dan voorzin ?
Mbt de risico's voor het onderhoud, kunnen we stellen dat hierop toezicht wordt gehouden door het waterschap, deze controleren of het onderhoud ook daadwerkelijk wordt
uitgevoerd en treft ook sancties na partijen indien hierin wordt tekort geschoten.
Heeft het betrekking op het saneren van de gronden dan hebben we hem waar we hem hebben willen, want dan kunnen we voorstellen om voor de totale sanering offertes te laten maken door een drietal saneringsbedrijven om daarmee aan te tonen dat deze gehele vraagstelling kant nog wal raakt want die offerte zal ergens op de 20 miljoen
liggen. Wij kunnen dan vragen om garantie vanuit de NS voor het geval de vergoeding te laag is geweest, en de saneringskosten drastisch hoger uitvallen en de de verkopen niet de verwachte resultaten hebben gebracht en wij niet in staat zijn om de sanering uit te voeren omdat de NS een te lage vergoeding heeft betaald.
Laten we morgen even contacten”.
Uit productie 49-51 van [B.V. 1] blijkt verder dat tussen [persoon 1] en [persoon] op 27 en 28 oktober 2014 verdere mailwisseling heeft plaatsgevonden over de zekerheden GreeNS waarbij [persoon 1] een conceptreactie namens [persoon 4] voor de NS heeft opgesteld. Verder blijkt dat [persoon] op 11 december 2024 (productie 52 van [B.V. 1] ) aan de echtgenote van [persoon 4] een schema/stappenplan toestuurt hoe te handelen na ontvangst van de betaling van de NS voor de GreeNS portefeuille, waaronder het doorstorten van een deel van het betaalde bedrag naar [persoon 1] in privé.
4.28.
Uit de feiten en omstandigheden in deze zaak blijkt dat [persoon] nadat hij omstreeks september/oktober 2014 geweten heeft van de dubbelrol van [persoon 1] bij het verwerven van de GreeNS tender zich hier niet van heeft gedistantieerd maar juist ondersteuning aan [persoon 1] heeft geboden. Het verweer van [persoon] en [B.V. 4] komt in de kern erop neer dat [persoon] slechts administratieve en boekhoudkundige werkzaamheden voor [persoon 4] heeft verricht en dat hij op geen enkele manier onrechtmatig tegenover [B.V. 1] heeft gehandeld. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat [persoon] ten onrechte zijn rol en betrokkenheid bij het verwerven van de GreeNS tender reduceert tot die van eenvoudige boekhouder/administrateur met geen enkele zeggenschap en/of invloed terwijl uit de hiervoor geschetste handelingen en gedragingen van [persoon] juist anders blijkt. Gezien de door de gerechtshoven gedane vaststellingen in onderling en verband bezien met voormelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er in ieder geval zowel bij [persoon 1] , [groep 2] als bij [persoon] sprake moet zijn geweest van een bewustzijn van gemeenschappelijk optreden met betrekking tot het verwerven van de GreeNS portefeuille.
4.29.
De wetenschap van [persoon] met de dubbelrol van [persoon 1] maakt naar het oordeel van de rechtbank dat [persoon] de kans op het toebrengen van de schade (zoals deze is toegebracht) had behoren te voorzien en zich om die reden van zijn handelingen en/of gedragingen had behoren te weerhouden. [persoon] had bijvoorbeeld kritische vragen en/of opmerkingen over de betrokkenheid van [persoon 1] bij [B.V. 1] kunnen/moeten stellen nadat hij hiervan op de hoogte was te meer omdat hij wist van de betrokkenheid van [persoon 1] bij het verwerven van de tender ten behoeve van [B.V. 9] . Vast staat dat [persoon] - terwijl hij hiertoe ruimschoots in de gelegenheid is geweest - [groep 1] noch de NS heeft geïnformeerd over de dubbelrol van [persoon 1] waardoor zijn activiteiten verhuld en verborgen zijn gebleven.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel ook de omstandigheid dat [persoon] omstreeks
18 april 2014 een organogram met de naam “Structuur samenwerking tender.xlsx (zie productie 12 [B.V. 1] ) had gemaakt waarin staat hoe de GreeNS tender verdeeld gaat worden. Deze organogram heeft [persoon] op 29 augustus 2014 met als onderwerp GreeNS aan Drunen en in de cc naar het e-mailadres van [B.V. 7] gestuurd. [persoon] heeft verklaard dat het organogram gezien moet worden als gedachtenspinsels tussen [persoon 1] , [persoon 4] en hemzelf voor het geval de tender zou worden binnengehaald. De rechtbank is van oordeel dat [persoon] - na bekendheid dat [persoon 1] namens [B.V. 1] gesprekken met de NS voerde over de GreeNS tender en niets met deze informatie heeft gedaan - samen met [persoon 1] en [persoon 4] betrokken is gebleven om de GreeNS ten behoeve van [B.V. 9] binnen te halen. De passieve houding van [persoon] leidde ertoe dat [persoon 1] en [persoon 4] hun handelingen en activiteiten konden voortzetten. Hierdoor heeft [persoon] naar het oordeel van de rechtbank de onrechtmatige gedragingen van [persoon 1] en [persoon 4] ondersteund en het risico van schade bij [B.V. 1] aanvaard met alle schade van [B.V. 1] als gevolg.
Vorderingen sub II t/m IV
4.30.
Vorderingen sub II t/m IV zijn eveneens gebaseerd op groepsaansprakelijkheid en strekken tot het verkrijgen van verklaringen voor recht omdat [persoon] en [B.V. 4] volgens [groep 1] verklaringen en getuigenissen hebben afgelegd die in strijd zijn met de waarheid. Vordering sub II gaat om de e-mail van 8 november 2015 waarin [persoon] vragen van de advocaat van [persoon 1] heeft beantwoord en die door de advocaat van [persoon 1] bij conclusie van antwoord is overgelegd in de destijds lopende procedure bij de rechtbank [plaats 2] . In de hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof Den Haag zijn bovenstaande antwoorden aan de kant van [persoon 1] ook verwerkt in de pleitnota.
4.31.
Vordering sub III betreft de e-mail van 24 januari 2017 die door [persoon] aan [persoon 1] en/of [persoon 4] is verstrekt ten behoeve van de procedure voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In voormelde e-mail heeft [persoon] op briefpapier van [B.V. 4] een reactie gegeven op r.o. 4.5 van het vonnis van rechtbank [plaats 2] van 16 juni 2016 in de procedure tussen [persoon 1] en [B.V. 1] zoals ingebracht als productie 1 bij dagvaarding. Rechtbank [plaats 2] overweegt in voormelde overweging met een verwijzing naar de omstandigheden opgesomd als a t/m h dat [persoon 1] zich ter zake van de GreeNS portefeuille niet alleen heeft ingespannen voor [B.V. 1] maar ook voor [groep 2] Volgens [B.V. 1] wordt in de bewuste verklaring door [persoon] en [B.V. 4] de gehele samenwerking tussen [persoon] , [persoon 4] en [persoon 1] verzwegen. [B.V. 1] voert aan dat in voornoemde verklaring slechts geschetst wordt dat er contact tussen [persoon 4] en [persoon 1] bestond ten aanzien van de aankoop door [persoon 4] van onroerend goed aan de [straat] in [plaats 2] en niet ten aanzien van de verwerving van de GreeNS portefeuille door [persoon 4] . In de visie van [B.V. 1] moet het, gezien het doel van de verklaring, ervoor worden gehouden dat bewust onwaarheden en een verdraaid en onvolledig beeld van de situatie is gebezigd om de waarheid te verdraaien.
4.32.
Vordering sub IV gaat over de verklaring die [persoon] op 7 december 2017 en
4 november 2020 in een voorlopig getuigenverhoor heeft afgelegd. Volgens [B.V. 1] heeft [persoon] bewust feitelijke onjuiste verklaringen afgelegd, teneinde de processuele positie van [persoon 1] en [groep 2] te versterken en te bevorderen dat de waarheid omtrent de betrokkenheid van [persoon 1] bij de verwerving van de GreeNS portefeuille niet aan het licht zou komen.
4.33.
[B.V. 1] betoogt dat indien [persoon] op 8 november 2015, 24 januari 2017 juiste verklaringen had afgegeven en op 7 december 2017 en 4 november 2020 op vragen van de rechter anders had geantwoord er (direct of indirect) anders zou zijn geoordeeld in de met [persoon 1] en [groep 2] gevoerde procedures. Als [persoon] in de procedure tegen [persoon 1] als getuige had verklaard dat [persoon 1] namens [B.V. 1] en [persoon 4] betrokken is geweest bij het verwerven van de GreeNS tender en ook bij de verschillende hersenspinsels dan had het gerechtshof Den Haag de vorderingen van [B.V. 1] eerder toegewezen. De appelprocedure bij het gerechtshof Den Haag zou volgens [B.V. 1] bij het afleggen van juiste verklaringen door [persoon] korter zijn geweest omdat er geen herzieningsprocedure nodig zou zijn geweest. Volgens [B.V. 1] heeft [persoon] aan [persoon 1] een bewijsmiddel verstrekt om de procedure tegen [B.V. 1] te winnen. De onjuiste (getuigen)verklaringen van [persoon] hebben voor [B.V. 1] geleid tot verlies van zekerheden omdat geen verhaalszekerheid ten laste van [persoon 1] bestaat. [B.V. 1] betoogt dat zij meer advocaatkosten heeft moeten maken om haar vordering te kunnen innen. Dit alles maakt dat [persoon] en [B.V. 4] onrechtmatig tegenover [B.V. 1] hebben gehandeld.
4.34.
In het licht van de hiervoor vermelde overwegingen ten aanzien van vordering sub I is de rechtbank van oordeel dat de door [persoon] afgelegde (getuigen)verklaringen niet anders kunnen worden verklaard dan om de feitelijke rol en betrokkenheid van [persoon 1] bij het verwerven van de GreeNS te verhullen. Vast staat dat [persoon] tijdens de mondelinge behandeling in deze zaak desgevraagd heeft verklaard dat hij sinds omstreeks september/oktober 2014 geweten heeft van de rol en betrokkenheid van [persoon 1] namens [B.V. 1] bij het verwerven van de GreeNS tender. Gelet daarop wordt als vast staand aangenomen dat [persoon] zowel op 8 november 2015, 7 december 2017 als 4 november 2020 geweten heeft van de (dubbel)rol van [persoon 1] bij het verwerven de GreeNS zodat hij naar het oordeel van de rechtbank hierover openheid van zaken had kunnen en moeten geven. Gelet hierop en gezien de feiten en omstandigheden zoals hiervoor in de overwegingen ten aanzien van vordering sub I zijn weergegeven, bezien in onderling samenhang en verband met de overwegingen van de gerechtshoven Arnhem-Leeuwarden en Den Haag, acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat [persoon] in de e-mail van
8 november 2015 verklaart dat geen derden noch [persoon 1] betrokken waren bij het verwerven van de GreeNS tender. Hetzelfde geldt voor de getuigenverklaring van
4 november 2020 en het e-mailbericht van 24 januari 2017. Gezien de context waarin voormelde verklaringen zijn gevraagd en gegeven (namelijk in het kader van een gerechtelijke aansprakelijkstelling van [persoon 1] en [persoon 4] ) had [persoon] het belang van het volledig en naar waarheid verklaren kunnen en moeten begrijpen. Hierin past naar het oordeel van de rechtbank niet dat [persoon] de gestelde vragen zo eng heeft kunnen en mogen interpreteren in de zin van dat hij de vraag zo heeft opgevat dat [persoon 1] niet betrokken was bij de gesprekken bij de NS en dat hij daarom de rol en betrokkenheid van [persoon 1] bij de GreeNS in zijn beantwoording geheel achterwege heeft gelaten en helemaal niet heeft benoemd. De door [persoon] afgelegde verklaring van 7 december 2017 dat hij niet wist dat [B.V. 1] en/of [persoon 1] betrokken was bij de GreeNS tender is in het licht van de feiten en omstandigheden evident onjuist. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft [persoon] tijdens de mondelinge behandeling immers verklaard dat hij wist dat [B.V. 1] in 2014 en [persoon 1] omstreeks september/oktober 2014 betrokken was bij de GreeNS tender. Ook de verklaring van [persoon] dat hij [persoon 4] met [persoon 1] in contact heeft gebracht nádat [B.V. 9] de GreeNS tender had verworven, is in het licht van de vaststaande feiten en omstandigheden onjuist. Daarbij betrekt de rechtbank de vaststelling van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in r.o. 2.3 van het arrest van
28 februari 2023 dat [persoon 4] persoonlijk op de hoogte was van de dubbelrol van [persoon 1] als adviseur van [B.V. 1] , dat [persoon 4] persoonlijk met [persoon 1] heeft samengespannen en aldus persoonlijk wist of behoorde te begrijpen dat [B.V. 1] van zijn handelen nadeel zou ondervinden waar het haar kansen in de tenderprocedure betreft en dat [B.V. 1] hierdoor schade zou leiden. Gelet hierop en gezien de nauwe betrokkenheid van [persoon] bij [groep 2] met betrekking tot het verwerven van de GreeNS tender had [persoon] de aan hem voorgelegde vragen naar juistheid en volledigheid dienen te beantwoorden. Naar het oordeel van de rechtbank kan [persoon] tegenover de concreet onderbouwde stellingname van [B.V. 1] niet volstaan met de enkele betwisting dat hij geen onjuiste verklaringen afgelegd, dan wel hoe hij de aan hem gestelde vragen heeft geïnterpreteerd. Naar het oordeel van de rechtbank had hij zijn betwisting deugdelijk moeten motiveren.
4.35.
De omstandigheid dat [persoon] vrijgesproken is van meineed leidt niet tot een ander oordeel. Een strafrechtelijke vrijspraak hoeft immers niet in de weg te staan aan het aannemen van civielrechtelijke aansprakelijkheid. De civiele rechter maakt een eigen afweging op basis van het in de civiele procedure vastgestelde feitencomplex. In een civiele procedure kan op grond van artikel 152 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bewijs worden geleverd door alle middelen. Op grond van lid 2 van deze bepaling is de waardering van het bewijs aan de civiele rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Dat laatste is het geval in artikel 161 Rv: een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, levert dwingend bewijs op van dat feit. Deze bepaling ziet (alleen) op een strafrechtelijke veroordeling. Aan een strafrechtelijke vrijspraak komt in een civiele procedure dan ook geen dwingende bewijskracht toe. Bovendien geldt in het civiele recht een ander bewijscriterium dan in het strafrecht. In de onderhavige procedure moet worden beoordeeld of sprake is van een redelijke mate van zekerheid dat het desbetreffende feit zich heeft voorgedaan. Deze lat ligt lager dan de (bewijs)lat in het strafrecht, waar moet worden beoordeeld of het ten laste gelegde feit buiten redelijke twijfel is komen vast te staan.
Tussenconclusie
4.36.
Uit het vorenstaande volgt de conclusie dat gesproken kan worden van gedragingen van [persoon] in groepsverband (met [persoon 1] en/of [persoon 4] ). Uit de feiten en omstandigheden kan worden geconcludeerd dat [persoon] tegenover [B.V. 1] niet alleen een bijdrage heeft geleverd aan de onrechtmatige gedragingen in groepsverband maar dat hij ook heeft bijgedragen aan het voortduren van de onrechtmatige handelingen. Aan het objectieve criterium voor groepsaansprakelijkheid is voldaan. Ook aan het subjectieve criterium in de zin van artikel 6:166 BW is voldaan omdat tussen de gedragingen van [persoon] als tussen de personen in de groep ( [persoon 1] en [persoon 4] ) een zekere samenhang heeft bestaan. Het bijdragen aan/ondersteunen van de activiteiten van [persoon 1] en/of [persoon 4] terwijl [persoon] wist of behoorde te begrijpen dat hiermee gevaar voor schade van [B.V. 1] zou kunnen optreden is immers voldoende om te concluderen dat [persoon] onrechtmatig in de zin van artikel 6:166 BW tegenover [B.V. 1] heeft gehandeld. Voor het aannemen van groepsaansprakelijkheid is niet vereist dat de aangesproken deelnemer precies op de hoogte was van de gedragingen van de andere groepsdeelnemers en niet is vereist dat er sprake is van overleg en/of gecoördineerd handelen. Evenmin behoeft er sprake te zijn van een gezamenlijk opzet op het toebrengen van de schade. Aan het subjectieve criterium is ook voldaan als de groepsdeelnemer zich er globaal van bewust was, ten tijde van het handelen in groepsverband, dat hij tezamen met anderen betrokken was bij gedragingen waarvan de kans op het aldus toebrengen van schade hem had behoren te weerhouden [11] . Zoals hiervoor bij de maatstaf van voormeld artikel is weergegeven is voor het aannemen van groepsaansprakelijkheid evenmin vereist dat [persoon] zelf daadwerkelijk aan het toebrengen van schade van [B.V. 1] heeft meegewerkt. De mate waarin de gedragingen van [persoon] zelf aan de schade hebben bijgedragen, is daarvoor (in beginsel) evenmin van belang. [persoon] kan dus groepsaansprakelijkheid worden verweten en hij is hoofdelijk aansprakelijk voor de door [B.V. 1] geleden schade.
Is [B.V. 4] op grond van groepsaansprakelijkheid en/of artikel 6:170 of 6:171 BW aansprakelijk?
4.37.
[B.V. 1] stelt dat [B.V. 4] aansprakelijk is omdat het e-mailbericht van 8 november 2015 op briefpapier van [B.V. 4] staat. Daarnaast heeft [B.V. 4] als organisatie samengespannen met [persoon 4] en [persoon 1] . De kennis en wetenschap van [persoon] die [persoon 4] bij de GreeNS tender begeleidde wordt aan [B.V. 4] toegerekend.
4.38.
De rechtbank is van oordeel dat [B.V. 1] haar stelling dat ook [B.V. 4] op grond van groepsaansprakelijkheid aansprakelijk kan worden gehouden onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele omstandigheid dat [persoon] briefpapier van [B.V. 4] heeft gebruikt is daartoe onvoldoende.
4.39.
[groep 1] heeft daarnaast aangevoerd dat [B.V. 4] op grond van artikel 6:170 dan wel 6:171 BW aansprakelijk is voor het handelen van [persoon] . Als opdrachtgever van [persoon] is zij aansprakelijk voor de schade die [B.V. 1] heeft geleden.
4.40.
Artikel 6:170 lid 1 BW heeft betrekking op aansprakelijkheid van de werkgever voor schade die aan een derde is toegebracht door een fout van een ondergeschikte.
Naar het oordeel van de rechtbank is aansprakelijkheid van [B.V. 4] op grond van dit artikel niet aan de orde omdat vast staat dat [persoon] niet in dienst was [B.V. 4] .
4.41.
Op grond van artikel 6:171 BW kan een opdrachtgever aansprakelijk zijn voor fouten van een zelfstandige hulppersoon. De rechtbank is van oordeel dat ook dit artikel toepassing mist omdat niet is gebleken dat [B.V. 4] aan [persoon] heeft opgedragen om werkzaamheden voor [groep 2] te verrichten. Door [B.V. 1] is ook niet gesteld, en de rechtbank is daarvan niet gebleken, dat [groep 2] opdracht aan [B.V. 4] heeft gegeven om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. De omstandigheid dat [persoon] aandeelhouder van [B.V. 4] was, leidt bovendien niet onmiddellijk tot de conclusie dat tussen [groep 2] en [B.V. 4] een contractuele relatie is ontstaan. Tot slot staat vast dat [persoon] zijn werkzaamheden voor [B.V. 4] verrichtte op grond van een managementovereenkomst tussen [B.V. 4] en [B.V. 13] zodat – zo al zou komen vast te staan dat [groep 2] een overeenkomst met [B.V. 4] heeft gesloten en [B.V. 4] werkzaamheden heeft opgedragen aan [persoon] – [B.V. 13] als niet-ondergeschikte heeft te gelden. [B.V. 13] is echter niet in deze procedure betrokken.
Schadevergoeding of verwijzing naar schadestaat (vorderingen sub V en VI)
4.42.
[B.V. 1] vordert [persoon] en [B.V. 4] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding aan [B.V. 1] van de schade wegens de door haar gemiste kans tot het verwerven van de GreeNS in 2014, door hen te veroordelen om aan [B.V. 1] een bedrag van € 10.047.657,00 te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 december 2014 (althans de vaststelling van de schade vermeerderd met rente te verwijzen naar de schadestaatprocedure); en om [persoon] en [B.V. 4] te veroordelen tot vergoeding van de schade die door [B.V. 1] (althans een of enkele van hen) is geleden wegens het onrechtmatig handelen uiteengezet in de vorderingen in het petitum II, III en IV, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4.43.
De rechtbank acht het aannemelijk dat [B.V. 1] schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige handelingen van [persoon] . Omdat het debat tussen partijen met betrekking tot de omvang van de schade onvoldoende is gevoerd en omdat [B.V. 1] vanwege het missen van de GreeNS tender in de tegen [persoon 1] en [persoon 4] gevoerde procedures verwezen zijn naar de schadestaat, ziet de rechtbank aanleiding om de vorderingen van [B.V. 1] voor zover gericht tegen [persoon] te verwijzen naar een schadestaat procedure. Op vorderingen sub V en VI wordt beslist zoals hierna vermeld in het dictum. Het verweer van [persoon] dat niet [B.V. 1] maar Railside de schade heeft geleden, leidt niet tot een ander oordeel omdat [B.V. 1] de partij is die deelnemer was aan de tenderprocedure. Welke schade [B.V. 1] heeft geleden, zal dus in de schadestaatprocedure beoordeeld moeten worden.
Eindconclusie in conventie
4.44.
Uit het vorenstaande volgt dat [persoon] op grond van groepsaansprakelijkheid aansprakelijk is voor de door [B.V. 1] geleden schade. De vorderingen in conventie worden toegewezen zoals hierna vermeld in de beslissing.
4.45.
[persoon] is daarmee in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [B.V. 1] worden begroot op:
- dagvaarding € 135,97
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 2.149,00 (3,5 punten x tarief € 614,00)
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 3.150,97
4.46.
Nu [B.V. 1] in haar vorderingen gericht tegen [B.V. 4] in het ongelijk is gesteld, dient zij de proceskosten van [B.V. 4] te betalen. Deze worden gelet op hetgeen hierna wordt overwogen en nu de vorderingen in conventie en in reconventie gelijktijdig zijn behandeld
,begroot op 3/4 punt salaris advocaat.
4.47.
[B.V. 2] en [B.V. 3] Vastgoed [plaats 2] worden niet-ontvankelijk verklaard en dienen de proceskosten van [persoon] en [B.V. 4] te betalen. De proceskosten van [persoon] en [B.V. 4] worden begroot op een half punt salaris advocaat.
in reconventie
4.48.
De vordering van [B.V. 4] in reconventie is voorwaardelijk ingesteld, voor het geval de vorderingen van [B.V. 1] worden afgewezen. De voorwaarde waaronder de vorderingen in reconventie zijn ingesteld zijn vervuld zodat de rechtbank toekomt aan beoordeling van de vorderingen.
4.49.
[B.V. 4] vordert dat [groep 1] , maar in ieder geval [B.V. 2] en [B.V. 3] Vastgoed [plaats 2] in de volledige proceskosten worden veroordeeld. Volgens [B.V. 4] hebben zij niet voldaan aan hun stel- en motiveringsplicht en zijn zij een kansloze procedure gestart. In de visie van [B.V. 4] kan de handelwijze van [groep 1] alleen opgevat worden als bedoeld om [B.V. 4] schade toe te brengen zodat dit onrechtmatig is. [B.V. 4] vindt dat sprake is van misbruik van procesrecht omdat [groep 1] zonder rechtsbelang te duiden om oneigenlijke redenen een procedure zijn begonnen.
4.50.
De vorderingen tegen [B.V. 4] in conventie worden afgewezen en [B.V. 2] en [B.V. 3] Vastgoed [plaats 2] worden in hun vorderingen niet ontvankelijk verklaard, zodat [groep 1] zoals hiervoor overwogen in conventie tevens veroordeeld wordt in de proceskosten van [B.V. 4] . [B.V. 4] heeft gevraagd [groep 1] , maar in ieder geval [B.V. 2] en [B.V. 3] Vastgoed [plaats 2] te veroordelen in de volledige advocaatkosten. Een dergelijke afwijking van het regime van artikel 237-240 Rv is alleen mogelijk onder buitengewone omstandigheden, zoals wanneer sprake is van misbruik van procesrecht of het onrechtmatig instellen van een procedure. Daarvan kan sprake zijn als [groep 1] haar vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
4.51.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich niet voordoet. [groep 1] heeft namelijk niet alleen de feiten die zij aan haar vordering ten grondslag legt onderbouwd, zij heeft bovendien bij de dagvaarding stukken overgelegd waaruit niet zonder meer blijkt dat de vordering niet kan slagen. Van een situatie waarbij [groep 1] op voorhand had moeten begrijpen dat de vorderingen geen kans van slagen had is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De gevorderde vergoeding van de werkelijke proceskosten wordt dan ook afgewezen.
4.52.
[B.V. 4] vordert tot slot het gelegde beslag op bankrekeningnummer [rekeningnummer] op te heffen.
4.53.
De rechtbank stelt voorop dat het beslag van rechtswege vervalt, nadat de afwijzing van de vordering van [B.V. 1] in kracht van gewijsde is gegaan. Voor zover [B.V. 4] haar verzoek grondt op artikel 705 Rv overweegt de rechtbank dat een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot verzekering waarvan het beslag is gelegd door de bodemrechter is afgewezen niet zonder meer moet worden toegewezen. Ook in een dergelijke situatie moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen, waarbij de omstandigheid dat de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd is afgewezen wél moet worden meegewogen. [12]
4.54.
[B.V. 1] heeft onweersproken aangevoerd belang te hebben bij instandhouding van het conservatoire beslag omdat het haar enige mogelijkheid van verhaal is. [B.V. 4] heeft daar niets tegenover gesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het belang van [B.V. 1] dient te prevaleren, ook al wordt zij in conventie ten aanzien van [B.V. 4] in het ongelijk worden gesteld.
4.55.
Nu de vorderingen van [B.V. 4] in reconventie worden afgewezen, moet zij de proceskosten van [B.V. 1] (inclusief nakosten) betalen. Nu de vorderingen in conventie en in reconventie gelijktijdig zijn behandeld, worden de proceskosten begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(1 punt × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
792,00

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [persoon] jegens [B.V. 1] onrechtmatig heeft gehandeld door tezamen of met medewerking van [persoon 1] (onder de gegeven omstandigheden van de betrokkenheid van [persoon 1] bij [B.V. 1] ) te bevorderen dat [B.V. 9] . de GreeNS-portefeuille in 2014 heeft verworven;
5.2.
verklaart voor recht dat [persoon] jegens [B.V. 1] onrechtmatig heeft gehandeld door de e-mail d.d. 8 november 2015 te verstrekken aan [persoon 1] in de wetenschap dat deze als bewijs zou worden gebezigd in de geschillen met [groep 1] ;
5.3.
verklaart voor recht dat [persoon] jegens [B.V. 1] onrechtmatig heeft gehandeld door de email d.d. 24 januari 2017 te verstrekken aan [persoon 1] en/of [groep 2] in de wetenschap dat deze als bewijs zou worden gebezigd in de geschillen met [groep 1] ;
5.4.
verklaart voor recht dat [persoon] onrechtmatig heeft gehandeld door een feitelijk onjuiste beëdigde getuigenverklaringen af te leggen op 7 december 2017 en 4 november 2020;
5.5.
veroordeelt [persoon] tot vergoeding aan [B.V. 1] van de schade wegens de door haar gemiste kans tot het verwerven van de GreeNS in 2014 en verwijst de zaak ter begroting van de schade naar de schadestaatprocedure;
5.6.
veroordeelt [persoon] tot vergoeding van de schade die door [B.V. 1] is geleden wegens het onrechtmatig handelen zoals geformuleerd in dit dictum onder 5.2, 5.3 en 5.4 en verwijst de zaak ter begroting van de schade naar de schadestaatprocedure;
5.7.
veroordeelt [persoon] in de proceskosten van [B.V. 1] € 3.150,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [B.V. 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.8.
veroordeelt [B.V. 1] in de proceskosten van [B.V. 4] van € 460,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [B.V. 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.9.
veroordeelt [B.V. 2] en [B.V. 3] Vastgoed [plaats 2] in de proceskosten van [persoon] van € 307,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [B.V. 2] en [B.V. 3] Vastgoed [plaats 2] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.10.
veroordeelt [B.V. 2] en [B.V. 3] Vastgoed [plaats 2] in de proceskosten van [B.V. 4] van € 307,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [B.V. 2] en [B.V. 3] Vastgoed [plaats 2] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.11.
verklaart de veroordelingen onder 5.5 tot en met 5.10 uitvoerbaar bij voorraad;
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.13.
wijst de vorderingen [B.V. 4] af;
5.14.
veroordeelt [B.V. 4] in de proceskosten van [B.V. 1] van € 307,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [B.V. 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.15.
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.16.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Stoof en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025

Voetnoten

4.Zie artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
5.Zie onder meer: HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739 en HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.
6.Zie ECLI:NL:HR:2024:18 en 19.
7.Zie de conclusie van A-G Langemeijer behorende bij HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, (
8.Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 662-663
11.Zie randnummer 2.15 van de conclusie van A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2015:713), voor HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, NJ 2016/194 m.nt. T. Hartlief, Ars Aequi 2016, p. 447 e.v. m.nt. W.H. van Boom en Bb 2015/82.1 m.nt. J.J. Maarleveld (Ladingdiefstallen).