In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 februari 2025, wordt het beroep van eiser beoordeeld dat is ingesteld na een eerdere uitspraak van 13 mei 2024. In die uitspraak werd bepaald dat de Dienst Toeslagen binnen negen weken moest beslissen op de aanvraag van eiser. Eiser stelt nu dat verweerder deze termijn niet heeft nageleefd, wat aanleiding geeft tot het indienen van een beroep. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank stelt vast dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene in beroep kan gaan, mits hij eerst een ingebrekestelling heeft gestuurd. In dit geval was een ingebrekestelling niet nodig, omdat de rechtbank al een termijn had gesteld in de eerdere uitspraak. De rechtbank concludeert dat verweerder niet binnen de gestelde termijn een besluit heeft genomen en dat het beroep ontvankelijk en gegrond is.
De rechtbank legt verweerder een termijn op van twee weken om alsnog een besluit te nemen, zoals voorgeschreven in artikel 8:55d van de Awb. Daarnaast wordt verweerder een dwangsom opgelegd van € 250,- per dag, met een maximum van € 37.500,-, omdat hij niet tijdig heeft beslist. Eiser krijgt het griffierecht vergoed, maar heeft geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen deze uitspraak.