Op 30 oktober 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een tussenuitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij de belanghebbende, woonachtig in Duitsland, in beroep ging tegen een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2021. De inspecteur had de belanghebbende een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.157, en had het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen die door de Hoge Raad zijn gesteld aan het Hof van Justitie op 18 juli 2025. Deze vragen betreffen de toepassing van de algemene heffingskorting voor niet-ingezetenen die inkomsten van betekenis genieten in hun woonstaat, maar niet de volledige tegemoetkomingen kunnen benutten vanwege hun persoonlijke en gezinssituatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende en haar partner in 2021 inkomsten uit de verkoop van aandelen en uit vermogen hebben genoten, maar dat zij niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kunnen worden aangemerkt volgens de Nederlandse wetgeving. De rechtbank heropent het onderzoek en houdt de zaak aan totdat het Hof van Justitie antwoord heeft gegeven op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad.