ECLI:NL:RVS:2007:BA0673

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607507/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning op medische gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, die op 18 september 2006 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor wijziging van een verblijfsvergunning door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend om wijziging van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier, die was afgewezen door de minister op 19 januari 2004. De minister had het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen van de rechtbank.

De minister stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank had miskend dat de medische omstandigheden van de vreemdeling niet als bijzondere individuele omstandigheden konden worden aangemerkt. De minister betoogde dat de vreemdeling in de vreemdelingenwetgeving en het bijbehorende beleid al de mogelijkheid had om een verblijfsvergunning aan te vragen op basis van medische omstandigheden. De Raad van State oordeelde dat de door de vreemdeling gestelde medische omstandigheden niet als bijzondere individuele omstandigheden konden worden aangemerkt, omdat deze al onder de bestaande regelgeving vielen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 januari 2006 alsnog ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, waarbij de Raad van State geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200607507/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/8983 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 18 september 2006 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om wijziging van de aan de hem verleende verblijfsvergunning regulier verbonden beperking afgewezen.
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 23 januari 2006 heeft de minister het door de vreemdeling gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 oktober 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat hij niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom medische omstandigheden geen bijzondere individuele omstandigheden kunnen opleveren als bedoeld in artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), heeft miskend dat, indien de vreemdeling zich beroept op een bepaalde omstandigheid waarin reeds is voorzien in de vreemdelingrechtelijke regelgeving en het omtrent de toepassing daarvan vastgestelde beleid, van een vreemdeling kan worden gevergd dat hij een verblijfsvergunning aanvraagt voor dat specifieke verblijfsdoel. Nu in het Vb 2000 en het terzake gevoerde beleid is voorzien in vergunningverlening op grond van medische omstandigheden, zijn zodanige omstandigheden niet aan te merken als bijzondere individuele omstandigheden in de zin van artikel 3.52 van het Vb 2000, aldus de minister.
2.1.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.1.2. In artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 zijn beperkingen als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 vermeld. Onder sub r van die bepaling is de beperking "het ondergaan van medische behandeling" vermeld en onder sub u de beperking "voortgezet verblijf". De minister is voorts bevoegd om krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met het in hoofdstuk B8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 gevoerde beleid, een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "medische noodsituatie" te verlenen.
Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de wet heeft gehad en van wie naar het oordeel van de minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
2.1.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdende met voortgezet verblijf krachtens artikel 3.50 dan wel artikel 3.51 van het Vb 2000. Aan de orde is de vraag of de door de vreemdeling gestelde medische omstandigheden en gestelde noodzakelijke medische behandeling daarvan tot vergunningverlening krachtens artikel 3.52 van het Vb 2000 kunnen leiden.
2.1.4. De minister betoogt terecht dat de door de vreemdeling gestelde medische omstandigheden niet als bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vb 2000 kunnen worden aangemerkt, omdat in de vreemdelingenwetgeving en het bij de toepassing daarvan gevoerde beleid is voorzien in specifieke beperkingen inzake medische behandeling en medische noodsituatie en de door de vreemdeling gestelde omstandigheden onder die noemer(s) vallen. Uit de bovengenoemde bepalingen en de daaruit blijkende systematiek volgt dat bij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die verband houdt met de door de vreemdeling gestelde omstandigheden moet worden aangesloten bij de daarvoor geldende verblijfsdoelen en ter verkrijging van een zodanige vergunning een daartoe strekkende aanvraag moet worden ingediend.
De grief slaagt.
2.2. De overige grieven missen zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 januari 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 18 september 2006 in zaak no. AWB 06/8983;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Nguyen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007
421