201404329/1/R2.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2011, kenmerk 809B899E, heeft het college [belanghebbende] meegedeeld dat gelet op de melding op basis van de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2011 voor de wijziging van de veehouderij aan [locatie] te Hollandsche Rading saldo uit de depositiebank is gereserveerd.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het college het door [appellante] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar van 23 november 2011 niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft het hiertegen ingediende beroep buiten zitting gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd bij uitspraak van 14 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3583. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2014, hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaarschrift van 23 november 2011. De Afdeling heeft ook het hiertegen ingediende beroep buiten zitting gegrond verklaard bij uitspraak van 18 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4810. Het college is daarbij opgedragen binnen twee weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2014, hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op hun bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2011.
Het college heeft bij brief van 5 juni 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 27 mei 2014, kenmerk 80FB896E, heeft het college besloten over het door [appellante] en anderen gemaakte bezwaar. Daarbij heeft het college het bezwaar gegrond geacht, het besluit van 11 oktober 2011 herroepen en er een nieuw salderingsbesluit voor in de plaats gesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2014, hebben [appellante] en anderen de gronden van hun beroep aangevuld.
Het college heeft bij brief van 25 augustus 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 augustus 2014, kenmerk 80FA9163, heeft het college besloten zijn besluit van 11 oktober 2011 in te trekken en te vervangen door een nieuw besluit, waarbij een vergunning krachtens artikel 19d en artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is verleend, waarbij is ingestemd met het verzoek om saldering en deze uit te voeren met depositiesaldo’s uit de nieuwe depositiebank en voorts is ingestemd met het maken van een reservering.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2014, hebben [appellante] en anderen de gronden van hun beroep aangevuld.
Bij besluit van 14 november 2014, kenmerk 810EBF3C, heeft het college besloten zijn besluiten van 11 oktober 2011 en 22 augustus 2014 in te trekken en te vervangen door een nieuw besluit, waarbij is ingestemd met het verzoek om saldering en deze uit te voeren met depositiesaldo’s uit de nieuwe depositiebank.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2014, hebben [appellante] en anderen de gronden van hun beroep aangevuld.
[appellante] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2015, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S. Land, en het college, vertegenwoordigd door ing. W.H.F. Kerpershoek en drs. P.C. Meeuwissen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Het college heeft bij brief van 11 januari 2016 nadere schriftelijke inlichtingen gegeven en deze brief is aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van nader onderzoek van de zaak ter zitting. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
1. [appellante] en anderen betogen dat het college geen gevolg heeft gegeven aan voormelde uitspraak van de Afdeling van 18 april 2014, waarbij het college is opgedragen dat het binnen een termijn van twee weken een nieuw besluit op hun bezwaarschrift dient te nemen. Evenmin heeft het college tijdig een besluit op bezwaar genomen nadat hij in gebreke is gesteld, zo voeren [appellante] en anderen aan.
1.1. In de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2014 heeft de Afdeling een termijn van twee weken gesteld voor het nemen van een nieuw besluit op het bezwaarschrift van [appellante] en anderen van 23 november 2011 tegen het besluit van 11 oktober 2011. De Afdeling stelt vast dat het college binnen deze termijn geen besluit heeft genomen. Voor zover het college betoogt dat het stellen van de termijn van twee weken onterecht was omdat hij voorafgaand aan de uitspraak had aangegeven dat voorlopig geen nieuw besluit zou kunnen worden genomen, overweegt de Afdeling dat de genoemde uitspraak in deze procedure niet ter discussie kan worden gesteld. Het betoog van het college dat het niet aan de in de uitspraak gestelde termijn kon voldoen, omdat de depositiebank ten behoeve van de verlening van een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 op dat moment werd omgevormd en het niet opportuun werd geacht tegelijkertijd een depositiebank op grond van de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2011 in werking te hebben, slaagt voorts niet. Wat er verder ook van zij dat het vanwege het voorgaande niet mogelijk was om een nieuwe salderingsberekening voor het salderingsbesluit uit te voeren, is de Afdeling van oordeel dat dit nog niet met zich brengt dat er in het geheel niet op het bezwaarschrift kon worden besloten.
Het betoog van [appellante] en anderen slaagt.
1.2. Gelet hierop is het beroep van [appellante] en anderen, waar het betreft het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond.
2. [appellante] en anderen verzoeken op de voet van artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsommen vast te stellen. Voorts verzoeken zij de Afdeling om uitvoering te geven aan het bepaalde in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
2.1. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, bepaalt de bestuursrechter dat, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Ingevolge het tweede lid - voor zover hier van belang - verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
2.2. Bij brief van 5 mei 2014 hebben [appellante] en anderen het college vanwege het niet tijdig nemen van een nieuw besluit in gebreke gesteld. De Afdeling gaat ervan uit dat de ingebrekestelling op diezelfde dag aangetekend is verzonden en dat het college deze een dag later heeft ontvangen. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is 21 mei 2014 de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is. Nadien zijn zeven dagen verstreken tot het moment dat het college bij besluit van 27 mei 2014 alsnog een besluit heeft genomen. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de door het college verbeurde dwangsom € 140,00, zijnde zeven maal een bedrag van € 20,00.
2.3. Nu het college bij besluit van 27 mei 2014 alsnog een besluit op bezwaar heeft bekend gemaakt bestaat geen aanleiding om gevolg te geven aan het bepaalde in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
Het beroep tegen de besluiten van 27 mei 2014, 22 augustus 2014 en 14 november 2014
Beroepen van rechtswege
3. Ingevolge artikel 6:19 van de Awb heeft een bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het uitblijven van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
3.1. Bij het besluit op bezwaar van 27 mei 2014 heeft het college het salderingsbesluit van 11 oktober 2011 herroepen en in verband met de wijziging van de veehouderij aan [locatie] te Hollandsche Rading op de aanvraag van [belanghebbende] een nieuw salderingsbesluit genomen krachtens de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2012 (hierna: de stikstofverordening).
Bij besluit van 22 augustus 2014 heeft het college besloten het salderingsbesluit van 11 oktober 2011 in te trekken en te vervangen door een nieuw besluit. In dit besluit heeft het college besloten in verband met de wijziging van de veehouderij een vergunning krachtens artikel 19d eerste lid, en artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen. Bij dit besluit heeft het college [belanghebbende] eveneens meegedeeld dat met het verzoek om saldering krachtens de stikstofverordening is ingestemd en dat saldo uit de nieuw opgezette depositiebank is gereserveerd.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft het college besloten het salderingsbesluit van 11 oktober 2011, alsmede het besluit van 22 augustus 2014 in te trekken. Bij dit besluit heeft het college [belanghebbende] eveneens meegedeeld dat met het verzoek om saldering krachtens de stikstofverordening is ingestemd.
3.2. Gelet op artikel 6:20, derde lid, wordt het beroep van [appellante] en anderen van 20 mei 2014 tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen het alsnog genomen besluit op bezwaar van 27 mei 2014.
De besluiten van 22 augustus 2014 en 14 november 2014 worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Gelet op voornoemd artikel wordt het beroep van [appellante] en anderen geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 22 augustus 2014 en 14 november 2014, nu die besluiten niet aan hun beroep tegemoet komen.
De besluiten van 27 mei 2014 en 22 augustus 2014
4. Met het besluit van 14 november 2014 heeft het college een nieuw besluit op de aanvraag van [belanghebbende] genomen en een nieuw salderingsbesluit genomen. Het besluit begrijpt de Afdeling aldus dat het college het besluit van 27 mei 2014, waarmee het besluit van 11 oktober 2011 is herroepen, alsmede het besluit van 22 augustus 2014 heeft ingetrokken. [appellante] en anderen hebben door die intrekking geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep.
4.1. Het beroep van [appellante] en anderen tegen de besluiten van 27 mei 2014 en van 22 augustus 2014 is derhalve niet-ontvankelijk.
Het besluit van 14 november 2014
5. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat aan het beroep van [appellante] en anderen het belang is komen te ontvallen. Bij besluit van 5 juli 2012 is een omgevingsvergunning verleend met gebruikmaking van een verklaring van geen bedenkingen van het college die is gebaseerd op de salderingsbeslissing van 11 oktober 2011. Nu die omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden bij uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1734 zal volgens hem van de in geding zijnde salderingsbeslissing geen gebruik meer worden gemaakt. 5.1. De Afdeling volgt het college niet in dit betoog. De salderingsbeslissing betreft immers een besluit op grond van stikstofverordening, welke met het oog op artikel 19ke van de Nbw 1998 tot doel heeft de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in Utrecht terug te dringen. Het betreft derhalve niet slechts een instrument dat kan worden ingezet in een passende beoordeling ten behoeve van de verlening van een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998, dan wel de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen op grond van artikel 47b van de Nbw 1998. Daarbij komt voorts dat het thans niet meer gaat over het besluit van 11 oktober 2011, maar over het op 14 november 2014 naar aanleiding van de aanvraag voor de wijziging en uitbreiding van de veehouderij genomen nieuwe salderingsbesluit.
Dit betoog van het college faalt.
6. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
6.1. De stikstofverordening is gebaseerd op artikel 19ke en 19kf van de Nbw 1998, zoals die gold ten tijde van belang. Met de stikstofverordening wordt beoogd de stikstofdepositie van veehouderijen op Natura 2000-gebieden in Utrecht terug te dringen. De bepalingen van de stikstofverordening hebben derhalve in het bijzonder ten doel het algemene belang van bescherming van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden te beschermen. De individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemene belang dat de stikstofverordening beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de stikstofverordening kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
6.2. De percelen van [appellante] en anderen aan de Schaapsdrift te Hollandsche Rading liggen op meer dan twee kilometer afstand van het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen". Gelet op deze afstand bestaat geen duidelijke verwevenheid tussen de individuele belangen van [appellante] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe omgeving en de algemene belangen die de stikstofverordening beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen die [appellante] en anderen hebben als omwonende van de veehouderij op het perceel [locatie] te Hollandsche Rading.
Hetgeen [appellante] en anderen ten aanzien van de effecten op de Natura 2000-gebieden hebben aangevoerd, kan op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.
6.3. Voor zover [appellante] en anderen ter zitting hebben betoogd dat de beroepsmogelijkheid gelet op de verplichtingen in de Habitatrichtlijn door het relativiteitsvereiste ten onrechte wordt ingeperkt, en dat in verband daarmee prejudiciële vragen dienen te worden gesteld overeenkomstig de procedure in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting hebben [appellante] en anderen betoogd dat het relativiteitsvereiste hen niet mag worden tegengeworpen, omdat het in strijd is met de Habitatrichtlijn. Zij hebben ter toelichting aangevoerd dat burgers zoals zijzelf, die in hun belangen worden getroffen vanwege een in de nabijheid van hun woningen beoogde agrarische bedrijfsuitbreiding met meer ammoniakuitstoot tot gevolg, zich rechtstreeks op de Habitatrichtlijn moeten kunnen beroepen. In dit verband stellen zij dat het natuurbelang eenieder aangaat. Het relativiteitsvereiste mag hen naar hun mening niet worden tegengeworpen, omdat die tegenwerping in strijd komt met de Habitatrichtlijn. Voorts wordt met het relativiteitsvereiste ten onrechte aan eenieder de mogelijkheid ontnomen voor het natuurbelang op te komen en zijn besluiten in zoverre ontoetsbaar geworden, aldus [appellante] en anderen.
6.3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in 15.4 tot en met 15.4.4 van de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2016:1296 bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het relativiteitsvereiste de beroepsmogelijkheid gelet op het Unierecht ten onrechte inperkt. Derhalve ziet de Afdeling ook in deze zaak geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Het betoog faalt.
7. Het beroep van [appellante] en anderen tegen het besluit van 14 november 2014 is ongegrond.
Redelijke termijn
8. [appellante] en anderen hebben ter zitting betoogd dat zij immateriële schade hebben geleden omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden. Zij verzoeken de Afdeling om het college te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding.
8.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
8.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis, de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, van toepassing, omdat het primaire besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde. In zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en één rechterlijke instantie bestaan is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De hiervoor vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
8.3. Het bezwaarschrift dateert van 23 november 2011. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat het bezwaarschrift op 24 november 2011 is ontvangen en derhalve op die datum de redelijke termijn is aangevangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de Afdeling van heden is een periode van vier jaar en bijna zes maanden verstreken. Dit betekent derhalve een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer een jaar en zes maanden.
8.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6496 (www.raadvanstate.nl), volgt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, in zaak nr. 62361/00, Pizzati tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD006236100 (www.echr.coe.int), dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat, voor zover hier van belang, [appellante] en anderen geen spanning en frustratie hebben ondervonden die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. 8.5. Het tijdsverloop is niet veroorzaakt door het procesgedrag van [appellante] en anderen. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0213 dat in een geval als dit, waarin onder meer de vernietiging van het besluit van 27 maart 2012 heeft geleid tot herhaalde besluitvorming op de oorspronkelijke aanvraag, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Dat zou voor dit geval slechts anders zijn wanneer de Afdeling de redelijke behandelingsduur van twee jaar voor een beroep heeft overschreden. Die behandelingsduur is echter niet overschreden in de beroepen die hebben geleid tot voormelde uitspraken van de Afdeling van 14 juni 2013 en evenmin in onderhavige beroepsprocedure. De overschrijding dient derhalve geheel voor rekening van het college te komen. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de Afdeling het college wegens overschrijding van de redelijke termijn, met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan [appellante] en anderen als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade. Proceskosten
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Bij de berekening van deze vergoeding zal wat betreft de zwaarte van het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit, met toepassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder C, de wegingsfactor zeer licht (0,25) worden gehanteerd. Wat betreft het verzoek ter zitting ten aanzien van het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt de wegingsfactor licht (0,5) gehanteerd.
Ten aanzien van de besluiten van 27 mei 2014, 22 augustus 2014 en 14 november 2014 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 11 oktober 2011, kenmerk 809B899E, gegrond;
II. vernietigt het met een besluit gelijk gestelde niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellante] en anderen gemaakte bezwaar tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 11 oktober 2011, kenmerk 809B899E;
III. stelt de door het college van gedeputeerde staten van Utrecht verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellante] en anderen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2011, kenmerk 809B899E, vast op € 140,00 (zegge: honderdveertig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 27 mei 2014, kenmerk 80FB896E, en het besluit van 22 augustus 2014, kenmerk 80FA9163, niet-ontvankelijk;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 14 november 2014, kenmerk 810EBF3C, ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro) aan [appellante] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 372,00 (zegge: driehonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellante] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Konings
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
612.