201702188/1/A2.
Datum uitspraak: 29 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 januari 2017 in zaak nr. 16/6542 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2014 vastgesteld op nihil en de aan haar voor dat jaar toegekende voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 18 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 december 2014 voor haar kind gebruik gemaakt van buitenschoolse opvang door tussenkomst van [kinderopvang]. In verband hiermee zijn haar voorschotten kinderopvangtoeslag toegekend ten bedrage van € 6.939,00.
2. Aan het besluit van 7 januari 2016, gehandhaafd bij het besluit van 18 juni 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang over 2014 heeft betaald.
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de jaaropgave van [kinderopvang] over 2014 blijkt dat de kosten van kinderopvang € 8.862,50 bedroegen. Aangezien de Belastingdienst/Toeslagen € 1.156,00 direct op rekening van [kinderopvang] heeft gestort, dient [appellante] aan te tonen dat zij € 7.706,50 aan [kinderopvang] heeft betaald. Nu uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften volgt dat zij € 6.113,75 heeft betaald, is zij hier niet in geslaagd. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang over 2014 heeft betaald, aldus de rechtbank.
4. [appellante] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij telkens de bedragen heeft betaald waar [kinderopvang] om had verzocht. Het betrof een bedrag van € 50,00, dat zij maandelijks aan [kinderopvang] heeft overgemaakt. [kinderopvang] heeft haar nooit gewezen op een hoger bedrag aan kosten of op de plicht om het openstaande bedrag van € 1.592,75 te betalen. Op geen enkel moment heeft zij een rekening, aanschrijving of anderszins een verzoek tot betaling van dat bedrag van [kinderopvang] ontvangen. Zij was er ook niet van op de hoogte welk bedrag zij precies aan [kinderopvang] verschuldigd was en heeft op aanwijzen van [kinderopvang] maandelijks alleen € 50,00 betaald. Pas toen zij de jaaropgave kreeg is zij bekend geworden met de vordering van € 1.592,75. Volgens [appellante] is zij hiermee volledig de dupe geworden van de gebrekkige administratie en communicatie van [kinderopvang] en treft haar geen blaam. De rechtbank heeft dan ook miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen bij afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot de nihilstelling kunnen komen, aldus [appellante].
5.1. Artikel 1.7, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko) luidt:
"1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
(…)."
Artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt:
"1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
(…)."
5.2. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3064, en 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8833) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Het is de verantwoordelijkheid van de ontvanger van de kinderopvangtoeslag om daartoe een deugdelijke administratie bij te houden. Het voorgaande betekent dat [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, een deugdelijke administratie dient bij te houden en documenten dient over te leggen waaruit kan worden afgeleid wat de hoogte van de gemaakte kosten is waarvoor toeslag kan worden verstrekt en dat zij die kosten daadwerkelijk heeft betaald. 5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. In de uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1610) heeft de Afdeling voorts in haar overwegingen betrokken dat de Belastingdienst/Toeslagen alleen bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan uitgaat dat is aangetoond dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan. 5.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang over 2014 heeft betaald. Uit de jaaropgave van [kinderopvang] bleek dat de kosten € 8.862,50 bedroegen, hetgeen overeenkomt met het bedrag dat zij op grond van de door haar met [kinderopvang] gesloten overeenkomst op jaarbasis diende te betalen. [appellante] heeft € 7.269,75 (te weten: € 1.156,00 + € 6.113,75) betaald. Het verschil van € 1.592,75 tussen het totaalbedrag aan kosten en de aantoonbaar betaalde kosten is geen afrondingsverschil als hiervoor bedoeld onder 5.3. Dat [appellante], naar zij stelt, niet wist dat zij meer moest betalen en dat zij van [kinderopvang] geen rekeningen of anderszins signalen kreeg dat zij te weinig betaalde, dient, wat daar, mede gelet op de in de overeenkomst neergelegde afspraken ook van zij, gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2, voor haar rekening en risico te blijven.
5.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5166, en 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:714) is in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening of een verrekening leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen. 5.6. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017
752.