ECLI:NL:RVS:2018:159

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
201706177/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan een vreemdeling onrechtmatig heeft verklaard. De vreemdeling was op 18 juli 2017 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, omdat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat dit risico bestond, en dat de zware grond die aan de maatregel ten grondslag was gelegd, niet voldoende was om de maatregel te rechtvaardigen.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij ondeugdelijk had gemotiveerd dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de vrijheidsontnemende maatregel deugdelijk had gemotiveerd. De rechtbank had ten onrechte de nadere toelichting van de staatssecretaris ter zitting buiten beschouwing gelaten. De Afdeling oordeelde dat de zware grond, dat de vreemdeling aan de grens had aangegeven een aanvraag voor een verblijfsvergunning te willen indienen, op zichzelf voldoende was om aan te nemen dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij het opleggen van vrijheidsontnemende maatregelen en de rol van de rechtbank in het toetsen van deze maatregelen.

Uitspraak

201706177/1/V3.
Datum uitspraak: 16 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juli 2017 in zaak nr. NL17.5439 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2017 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 25 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    Aan de vreemdeling is op 18 juli 2017 krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, met toepassing van het zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Aan de maatregel is ten grondslag gelegd dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat, omdat de vreemdeling:
a. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het indienen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 te willen indienen en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure is afgewezen als kennelijk ongegrond;
b. de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
c. de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De hiervoor onder b vermelde grond, die in artikel 5.1b, vierde lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) is aangemerkt als lichte grond, is in de maatregel als volgt gemotiveerd: "Door geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben stelt betrokkene zich niet beschikbaar voor voorbereidingen op terugkeer en/of de verwijderingsprocedure. Betrokkene heeft geen vaste woon-of verblijfplaats. Het risico dat hij onderduikt en niet traceerbaar is, is daarom groot."
Ten aanzien van de hiervoor onder c vermelde grond, die in artikel 5.1b, vierde lid, onder d, van het Vb 2000 eveneens is aangemerkt als lichte grond, is de volgende motivering in de maatregel opgenomen: "Het feit dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, maakt het onwaarschijnlijk dat hij zijn uitreis zal kunnen bekostigen, zodat hij niet uit eigen beweging zal vertrekken. Dat maakt onttrekking aan het toezicht aannemelijker dan zijn vertrek."
De hiervoor onder a vermelde grond, die in artikel 5.1b, derde lid, onder j, van het Vb 2000, is aangemerkt als zware grond, is in de maatregel niet nader toegelicht.
In geschil is of de staatssecretaris met het voorgaande het risico op onttrekking aan het toezicht deugdelijk heeft gemotiveerd.
3.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 25 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4359) en 20 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8721) overwogen dat de staatssecretaris heeft nagelaten in de vrijheidsontnemende maatregel een nadere, op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende toelichting van de lichte gronden op te nemen, waaruit het risico volgt dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Hoewel de staatssecretaris de lichte gronden ter zitting nader heeft toegelicht, heeft de rechtbank overwogen dat deze motivering, gezien de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:793), niet mag worden meegewogen. De resterende zware grond, zoals opgenomen in artikel 5.1b, derde lid, onder j, van het Vb 2000, is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat een risico bestaat op onttrekking aan het toezicht. Dat risico dient naar het oordeel van de rechtbank te worden onderbouwd met ten minste één van de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde lichte gronden. Die onderbouwing heeft de staatssecretaris gezien de te algemene toelichting op de lichte gronden niet gegeven, waarmee de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel volgens de rechtbank van aanvang af onrechtmatig is.
4.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat in het onderhavige geval een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 25 april 2012 en 20 september 2012. Anders dan in voornoemde uitspraken is in de onderhavige zaak, naast de algemeen gemotiveerde lichte gronden zoals genoemd in artikel 5.1b, vierde lid, onder c en d, van het Vb 2000 ook de zware grond, zoals genoemd in dit artikel, derde lid, onder j, aan de vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag gelegd.
De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat hij ter zitting nader heeft mogen toelichten waarom uit de lichte gronden kan worden afgeleid dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht.
De staatssecretaris stelt zich tevens op het standpunt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT6261), dat bij zware gronden het uitgangspunt is dat deze in beginsel op zichzelf voldoende dragend zijn en geen nadere toelichting behoeven. Met de aan de maatregel ten grondslag gelegde zware grond alsmede met de ter zitting nader gemotiveerde lichte gronden, mede gezien het grensbewakingsbelang, is volgens de staatssecretaris dan ook deugdelijk gemotiveerd dat ten aanzien van de vreemdeling een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
4.1.    De vreemdeling heeft de feitelijke juistheid van de zware grond, zoals opgenomen in artikel 5.1b, derde lid, onder j, van het Vb 2000 en de lichte grond, zoals opgenomen in artikel 5.1b, vierde lid, onder c, van het Vb 2000 niet bestreden, zodat deze hem terecht zijn tegengeworpen.
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2534) is het motiveringsvereiste dat voortvloeit uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) eveneens van toepassing in het geval aan een vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 wordt opgelegd. De Afdeling ziet geen aanleiding in het onderhavige geval, waarbij de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, met toepassing van het zesde lid, van de Vw 2000 is opgelegd, anders te oordelen. Uit het arrest Mahdi volgt dat de voor een vrijheidsontnemende maatregel vereiste motivering niet eerst na de oplegging van de maatregel kenbaar mag worden gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1593). Dit geldt evenzeer voor een nadere aanvulling. De rechtbank heeft dan ook terecht de door de staatssecretaris ter zitting gegeven nadere, op de persoon van de vreemdeling toegespitste, motivering van de lichte gronden buiten beschouwing gelaten.
4.3.    Anders dan de staatssecretaris betoogt kan uit de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT6261) niet worden afgeleid dat zware gronden, zoals genoemd in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000, in beginsel geen nadere toelichting behoeven. In voornoemde uitspraak is immers enkel ten aanzien van de zware grond dat een vreemdeling gebruik heeft gemaakt van een (ver)vals(t) document, zoals thans is neergelegd in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder g, van het Vb 2000, overwogen dat die grond van dien aard is dat daarin in beginsel grond is gelegen om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert en dat een toelichting derhalve achterwege kan blijven. Voor de aan de onderhavige vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag gelegde zware grond, dat de vreemdeling aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het indienen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 te willen indienen en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure is afgewezen als kennelijk ongegrond, geldt evenzeer dat hierin in beginsel grond is gelegen om aan te nemen dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze omstandigheid is, mede in aanmerking genomen het grensbewakingsbelang, van dien aard, dat zulks reeds uit die omstandigheid zelf volgt. Een nadere toelichting hiervan in de vrijheidsontnemende maatregel kon derhalve achterwege blijven.
4.4.    Nu zoals uit het vorenstaande volgt aan de maatregel terecht voornoemde zware grond ten grondslag is gelegd en deze geen nadere motivering behoeft, is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen nadere op de vreemdeling toegespitste motivering van de lichte grond, dat hij niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt, vereist. Dit is slechts anders indien aan een maatregel enkel de lichte gronden, genoemd in artikel 5.1b, vierde lid, onder c en d, van het Vb 2000, ten grondslag zijn gelegd (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8721) of een vreemdeling uitdrukkelijk aanvoert dat en waarom in (een van) deze lichte gronden in zijn geval geen risico op onttrekking aan het toezicht is gelegen. Gezien hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, inhoudende dat geen enkele asielzoeker een vaste woonplaats heeft en het vanwege de lopende asielprocedure in zijn belang is dat hij traceerbaar blijft, heeft de staatssecretaris kunnen volstaan met een algemene motivering.
De staatssecretaris klaagt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in de maatregel ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de vrijheidsontnemende maatregel van 18 juli 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6.    De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris bij de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest Mahdi, heeft nagelaten rekening te houden met de medische omstandigheden die hij heeft aangevoerd. Hierdoor is volgens de vreemdeling sprake van een motiveringsgebrek.
6.1.    Uit de vrijheidsontnemende maatregel volgt dat de staatssecretaris de vreemdeling voorafgaand aan de oplegging hiervan in de gelegenheid heeft gesteld bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren, die de oplegging van de maatregel in zijn geval onevenredig maken. De vreemdeling heeft daarop verklaard dat hij stikt op zijn kamer, benauwd is, niet meer slaapt 's nachts en zich slecht voelt. De vreemdeling heeft de daaropvolgende vraag of er bijzondere medische omstandigheden zijn waarmee rekening gehouden moet worden ontkennend beantwoord. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat hij met de voornoemde klachten niet naar de medische dienst is geweest en deze klachten ook niet met een arts wil bespreken.
6.2.    Uit de toelichting op de vrijheidsontnemende maatregel volgt dat de staatssecretaris, in overeenstemming met de vereisten die voortvloeien uit het arrest Mahdi, hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht ten aanzien van zijn persoonlijke belangen, kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. De staatssecretaris heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling genoemde omstandigheden de oplegging van de maatregel niet onevenredig bezwarend maken. Dit klemt temeer nu de staatssecretaris in de maatregel heeft opgenomen dat hij de medische dienst op de hoogte heeft gesteld van de situatie van de vreemdeling. Voorts heeft de staatssecretaris bij zijn belangenafweging terecht betrokken dat bij de toepassing van een lichter middel het grensbewakingsbelang feitelijk wordt prijsgegeven. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat voor een lichter middel geen plaats is.
De beroepsgrond faalt.
7.    Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
8.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juli 2017 in zaak nr. NL17.5439;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Nienhuis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018
466-839. BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 6
1. De vreemdeling aan wie toegang is geweigerd kan worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
2. Een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
[…]
6. Onze Minister kan de maatregel, bedoeld in het eerste en tweede lid, opleggen aan de vreemdeling wiens aanvraag als bedoeld in artikel 28 in de grensprocedure is afgewezen indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 5.1a
1. Een vreemdeling als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Wet kan in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert;
[…]
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval van oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, zesde lid, van de Wet.
[…]
Artikel 5.1b
1. Aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 5.1a, vierde lid, is slechts voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen.
[…]
3. Er is sprake van een zware grond voor inbewaringstelling of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel indien de vreemdeling:
[…]
j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond.
[…]
4. Er is sprake van een lichte grond voor inbewaringstelling of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel indien de vreemdeling:
[…]
c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
[…]