ECLI:NL:RVS:2018:2862

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
201800625/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 12 december 2017 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, waarbij het besluit van 23 oktober 2017 van de Belastingdienst/Toeslagen werd vernietigd. Dit besluit had het voorschot kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2016 herzien en op nihil gesteld. De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat [wederpartij] de factuur van de maand juni 2016 niet had betaald, waardoor zij geen recht had op de toeslag. De rechtbank oordeelde echter dat dit niet aan [wederpartij] kon worden tegengeworpen, gezien eerdere onregelmatigheden in de bevoorschotting en het feit dat [wederpartij] aan haar verplichtingen had voldaan.

In hoger beroep betoogde de Belastingdienst/Toeslagen dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het niet betalen van de kosten voor de opvang in juni niet aan [wederpartij] kon worden tegengeworpen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 augustus 2018 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had geoordeeld dat [wederpartij] niet in aanmerking kwam voor kinderopvangtoeslag, omdat zij niet kon aantonen dat zij de kosten voor de opvang in juni 2016 had voldaan. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de ontvanger van de kinderopvangtoeslag om een deugdelijke administratie bij te houden en aan te tonen dat de kosten van kinderopvang zijn voldaan. De Belastingdienst/Toeslagen had zich terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet aan haar betalingsverplichting had voldaan, wat leidde tot de conclusie dat de kinderopvangtoeslag voor de periode februari tot en met juni 2016 op nihil kon worden gesteld.

Uitspraak

201800625/1/A2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2017 in zaak nrs. 17/3764, 17/3765 en 17/3766 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2016 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 23 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 oktober 2017 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van haar uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. G.D. Haytink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [wederpartij] heeft in 2016, in de periode februari tot en met juni, gebruik gemaakt van opvang voor haar dochter via het gastouderbureau [gastouderbureau]. Zij heeft hiervoor voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien en op nihil gesteld, waardoor [wederpartij] vanaf juli 2016 geen voorschotten meer heeft ontvangen en de al uitgekeerde voorschotten moet terugbetalen. Met het besluit op bezwaar van 24 april 2017 is de dienst vervolgens gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar in de zin dat toeslag is toegekend voor 130 uur per maand in plaats van voor 230 uur, zoals [wederpartij] had aangevraagd. Hangende het beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit besluit echter herzien. In het nieuwe besluit op bezwaar van 23 oktober 2017 heeft de dienst het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard voor zover het gaat om opvang in de maanden februari tot en met juni via het gastouderbureau [gastouderbureau]. Volgens de dienst heeft [wederpartij] de factuur van de maand juni niet betaald, zodat niet alle opvangkosten zijn voldaan. Dit leidt er volgens de Belastingdienst/Toeslagen toe dat voor de periode februari tot en met juni 2016 geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit van 23 oktober 2017 vernietigd. Dat de kosten van de maand juni niet zijn betaald aan het gastouderbureau kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan [wederpartij] worden tegengeworpen. Door het abrupt stopzetten van de voorschotten, eerdere onregelmatigheden in de bevoorschotting in de jaren 2014 en 2015 en gelet op het feit dat [wederpartij] in 2016 steeds aan haar verplichtingen heeft voldaan, kan het haar niet worden verweten dat er in eerdere jaren een patroon van maandelijks achteraf betalen is ontstaan, als gevolg waarvan zij de factuur van de maand juni niet kon betalen. Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat een maand voor de, zonder enige motivering, nihilstelling van het voorschot, het voorschot nog was herzien en gesteld op een bedrag van € 14.160,00. Verder wijst de rechtbank op de terugvorderingsbesluiten van 5 augustus 2016 onderscheidenlijk 8 juli 2016 van de voorschotten van de jaren 2014 en 2015, die hangende de beroepsprocedure al weer zijn teruggedraaid. Dit alles is naar het oordeel van de rechtbank dermate onzorgvuldig dat de gevolgen van deze handelwijze niet voor rekening van [wederpartij] dienen te blijven.
Hoger beroep
3.    De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet betalen van de kosten voor de opvang in de maand juni niet aan [wederpartij] kan worden tegengeworpen. Het niet betalen van die kosten is niet het gevolg van het stopzetten van het voorschot kinderopvangtoeslag, maar is te wijten aan de wijze waarop [wederpartij] maandelijks haar kinderopvangkosten heeft voldaan. Overeenkomstig artikel 22 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) zijn de voorschotten voor de maanden februari tot en met juni telkens verleend voorafgaand aan de maand waarin de kosten moeten worden gemaakt. Het is een keuze van [wederpartij] geweest om de voorschotten niet aan te wenden voor de kosten van de opvang van de maand waarvoor de voorschotten zijn verleend.
Voor zover de rechtbank wijst op de wijze waarop de voorschotten in de jaren 2014 en 2015 zijn verleend, bestrijdt de Belastingdienst/Toeslagen dit argument. Daarbij wijst hij erop dat het toe te kennen voorschot kinderopvangtoeslag per jaar wordt berekend en verleend. Verder zijn de voorschotten voor het berekeningsjaar 2014 in zijn geheel uitbetaald in april 2015 en de voorschotten voor het jaar 2015 zijn volledig uitbetaald in de maanden april tot en met november 2015. Hiermee had [wederpartij] de kosten voor de opvang in de jaren 2014 en 2015 dan ook kunnen voldoen. Het feit dat de kosten voor de opvang door [wederpartij] werden betaald na afloop van de maand waarin de kosten zijn gemaakt, is volgens de Belastingdienst/Toeslagen dan ook niet het gevolg van de handelwijze van de dienst. Nu niet alle kosten van de kinderopvang in de periode februari tot en met juni 2016 zijn betaald, komt [wederpartij] in zoverre niet in aanmerking voor kinderopvangtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3.1.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8833, als ook de uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:864) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Het is de verantwoordelijkheid van de ontvanger van de kinderopvangtoeslag om daartoe een deugdelijke administratie bij te houden.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114 als ook de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2282), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming.
3.3.    Uit de door [wederpartij] overgelegde facturen volgt dat de totale kosten voor de opvang via gastouderbureau [gastouderbureau] in de periode februari tot en met juni 2016 een bedrag van € 6.522,75 bedroegen. Niet in geschil is dat zij deze kosten niet volledig heeft voldaan nu zij de factuur van de maand juni ten bedrage van € 1.304,55 niet heeft betaald. [wederpartij] stelt dat zij deze kosten niet kon betalen omdat zij, als gevolg van onzorgvuldigheid van de Belastingdienst/Toeslagen in de jaren 2014 en 2015, in een patroon terecht is gekomen waarbij zij de kosten voor de opvang van haar dochter betaalde na afloop van de maand waarin de opvang had plaatsgevonden. Doordat zij destijds fulltime studeerde en haar inkomen enkel bestond uit haar studiefinanciering, was het voor haar niet mogelijk om de kosten zelf te voldoen.
3.4.    Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de wijze waarop [wederpartij] de kinderopvangkosten heeft betaald, niet kan worden toegerekend aan de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in dit kader terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] voorafgaand aan het toeslagjaar 2016 over alle aan haar voor de jaren 2014 en 2015 toegekende voorschotten beschikte om de kosten voor de kinderopvang in 2014 en 2015, te voldoen. Dat de voorschotten voor de kinderopvang in 2014 pas zijn uitbetaald op 24 april 2015 en voor de kinderopvang in 2015 vanaf 20 april 2015, zoals [wederpartij] stelt, doet daar niet aan af nu daaruit immers niet volgt dat zij voorafgaand aan het toeslagjaar 2016 niet over voldoende middelen beschikte om de kosten voor de kinderopvang 2014 te voldoen. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen een overzicht overgelegd waaruit volgt dat de voorschotten voor het toeslagjaar 2015 gedurende dat jaar in zijn geheel aan [wederpartij] zijn uitbetaald. Het door [wederpartij] overgelegde bankafschrift dat een overzicht bevat van aan haar door de dienst in 2015 uitgekeerde voorschotten, geeft geen aanleiding hieraan te twijfelen, nu uit het bankafschrift volgt dat daarop enkel de door de dienst uitgekeerde bedragen tussen € 345,00 en € 1.800,00 zijn weergegeven, hetgeen verklaart waarom het voorschot van de maand augustus ten bedrage van € 4.327,00 op het overzicht ontbreekt. Anders dan [wederpartij] betoogt kan hieruit dan ook niet worden afgeleid dat het voorschot voor augustus 2015 niet aan haar is uitbetaald. Dat de kinderopvangtoeslag 2014 en 2015 bij besluit van 5 augustus 2016 onderscheidenlijk 8 juli 2016 definitief zijn vastgesteld op nihil maakt evenmin dat [wederpartij] de kosten niet heeft kunnen voldoen, reeds omdat dit heeft plaatsgevonden na juni 2016. Ook de vermelding in de besluiten van 5 januari 2018 en 26 januari 2018 dat, naar aanleiding van het alsnog toekennen van kinderopvangtoeslag voor de jaren 2014 en 2015, een nabetaling zal plaatsvinden, geeft geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen dat in 2015 alle voorschotten kinderopvangtoeslag 2014 en 2015 aan [wederpartij] zijn uitbetaald. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen in dit kader toegelicht dat dit bedrag is verrekend met de eerdere terugvorderingen. Anders dan [wederpartij] veronderstelt, leidt dit feitelijk dan ook niet tot nabetaling van het genoemde bedrag.
3.5.    Voorts volgt uit de stukken dat de voorschotten kinderopvangtoeslag voor de periode januari tot en met juni 2016 door de Belastingdienst/Toeslagen telkens tijdig en voorafgaand aan de opvangmaand aan [wederpartij] zijn overgemaakt. Dat de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2016 nadien bij besluit van 21 juni 2016 op nihil is gesteld, maakt dan ook niet, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, dat [wederpartij] de opvangkosten voor de maand juni niet heeft kunnen voldoen.
3.6.    Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze waarop de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten voor de jaren 2014, 2015 en 2016 aan [wederpartij] heeft uitbetaald, zodanig onzorgvuldig is geweest dat [wederpartij] als gevolg daarvan niet aan haar betalingsverplichting voor de kinderopvang in juni 2016 heeft kunnen voldoen. Dit leidt er toe dat de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [wederpartij] heeft mogen tegenwerpen dat zij de kosten voor de kinderopvang in juni 2016 niet heeft betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de kinderopvangtoeslag voor de periode februari tot en met juni 2016 dan ook terecht op nihil gesteld. Het betoog slaagt.
Conclusie
4.    Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2017 in zaak nrs. 17/3764, 17/3765 en 17/3766;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Pans    w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018
674. BIJLAGE
Artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De gegevens en inlichtingen worden verstrekt op een door de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven wijze en binnen een door de Belastingdienst/Toeslagen te stellen termijn.
3. Indien de gegevens of inlichtingen niet op tijd zijn verstrekt door de persoon aan wie dit is gevraagd, maant de Belastingdienst/Toeslagen hem aan onder het stellen van een nadere termijn om alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
4. Indien niet aan de in de vorige leden genoemde verplichtingen is voldaan, bepaalt de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve de hoogte van de tegemoetkoming. Indien de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner gehouden is aan de inspecteur een opgaaf te verstrekken van het niet in Nederland belastbaar inkomen en deze persoon daaraan niet, dan wel niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft voldaan, kan de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van de tegemoetkoming ambtshalve bepalen.
Artikel 22 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
1. Een voorschot dat wordt verleend vóór de aanvang van het berekeningsjaar waarop het voorschot betrekking heeft, wordt uitbetaald in 12 termijnen. De uitbetaling van de eerste termijn vindt plaats in de maand december voorafgaand aan het berekeningsjaar en elke volgende termijn telkens een maand later.
[..]
Artikel 1.7 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
[..]