ECLI:NL:RVS:2018:2903

Raad van State

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
201800643/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderopvangtoeslag en recht op toeslag voor opvangkosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen niet-ontvankelijk verklaarde en een ander besluit gedeeltelijk vernietigde. De Belastingdienst/Toeslagen had in 2016 bepaald dat [appellant] geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag over de jaren 2015 en 2016. De rechtbank volgde het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen dat [appellant] niet de gestelde kosten van kinderopvang had gehad. In hoger beroep betoogt [appellant] dat hij wel degelijk recht heeft op kinderopvangtoeslag voor 2015, omdat hij alle kosten aantoonbaar heeft voldaan, ook al was de betaling voor de opvang in januari 2015 pas in juni 2017 gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2015. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw moet beslissen op het bezwaar van [appellant] met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201800643/1/A2.
Datum uitspraak: 5 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2017 in zaak nr. 16/8601 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellant] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over 2015 en 2016.
Bij besluit van 22 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 15 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 22 oktober 2016 herroepen, het bezwaar over berekeningsjaar 2015 ongegrond verklaard en het bezwaar over berekeningsjaar 2016 gegrond.
Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 22 oktober 2016 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 15 mei 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit gedeeltelijk vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Simons, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] ontving in 2015 voorschotten kinderopvangtoeslag voor de opvang van twee kinderen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot over dat jaar herzien en vastgesteld op nihil, omdat [appellant] niet de gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
2.    De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen in dat standpunt gevolgd. [appellant] heeft een deel van de kosten in 2017 voldaan, maar dat is na de termijn waarbinnen de kosten moeten zijn voldaan. De rechtbank heeft [appellant] verder niet gevolgd in het betoog dat hij in elk geval recht heeft op toeslag voor één van zijn twee kinderen omdat vaststaat dat hij voor één van hen tijdig alle kosten heeft voldaan. De toeslag wordt niet per kind toegekend, aldus de rechtbank. Bovendien is niet duidelijk voor welk van de kinderen een betaling is gemist. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 mei 2017 in zoverre vernietigd.
3.    [appellant] komt in hoger beroep slechts op tegen het oordeel van de rechtbank over de kinderopvangtoeslag over 2015.
Wettelijk kader
4.        Artikel 1.7, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) luidt: "De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º.     het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar;
2º.     de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º.     de soort kinderopvang."
Artikel 11f van de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Regeling Wkkp) luidt: "De vraagouder betaalt periodiek de kosten voor gastouderopvang uiterlijk binnen twee kalendermaanden na afloop van het tijdvak waarover de kosten op grond van de overeenkomst worden berekend."
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2015. Daartoe voert [appellant] aan dat hij alle kosten aantoonbaar heeft voldaan. De betaling voor de opvang in januari 2015 is weliswaar gedaan op 6 juni 2017, maar er bestaat geen wettelijke grondslag om die betaling buiten beschouwing te laten. De rechtbank wijst ter onderbouwing van dat oordeel op artikel 11f van de Regeling Wkkp, maar die bepaling heeft betrekking op gastouderopvang en niet op opvang in een kindercentrum. Bovendien volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:428, dat de in dat artikel genoemde termijn niet fataal is. Dat [appellant] pas in 2017 kon betalen, is volgens hem het gevolg van de plotselinge stopzetting van de toeslag door de Belastingdienst/Toeslagen. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen eerst bij het besluit van 15 mei 2017 erop gewezen dat niet alle kosten waren voldaan. De late betaling kan hem dan ook niet worden aangerekend, aldus [appellant].
Voor zover [appellant] al kan worden tegengeworpen dat hij niet alle kosten heeft voldaan, geldt volgens [appellant] dat hij in elk geval toeslag moet krijgen voor de opvang van één kind. Vaststaat immers dat hij slechts één factuur niet heeft voldaan en die factuur heeft slechts betrekking op één van de kinderen. Voor het andere kind zijn de kosten dus voldaan, aldus [appellant].
5.1.    [appellant] voert terecht aan dat hij in elk geval voor één van de kinderen aantoonbaar de gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad. Voor beide kinderen heeft [appellant] een jaaropgave en twaalf facturen overgelegd en van slechts één van de in totaal 24 facturen betwist de Belastingdienst/Toeslagen de tijdige betaling. Uit de facturen en de jaaropgaves volgt verder dat de opvangkosten voor beide kinderen gelijk zijn. Daardoor is niet van belang dat uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften niet blijkt voor welk van de kinderen de betaling is gemist. De hoogte van de aantoonbaar gemaakte kosten is gelijk, ongeacht voor welk kind de kosten worden geacht te zijn voldaan. Het oordeel van de rechtbank dat de toeslag niet per kind wordt toegekend, vindt verder geen steun in artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp. Die bepaling stelt de hoogte van de kinderopvangtoeslag immers afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind.
5.2.    Vraag is vervolgens of [appellant] met de tijdig betaalde facturen en de nabetaling op 6 juni 2017 heeft aangetoond dat hij ook de opvangkosten over 2015 voor het tweede kind heeft voldaan.
5.3.    [appellant] wijst er terecht op dat artikel 11f van de Regeling Wkkp, waarin een uiterste betaaltermijn is neergelegd, in zijn geval toepassing mist omdat deze bepaling ziet op gastouderopvang en niet op opvang bij een kindercentrum. Dat betekent echter niet dat geen termijn geldt waarbinnen de kosten moeten zijn voldaan om deze in aanmerking te brengen voor kinderopvangtoeslag. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2282, 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1543, en 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1925) volgt dat de achtergrond van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag en het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden met zich brengen dat de verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna worden voldaan. De betaling op 6 juni 2017 voor de opvang in januari 2015 is te laat om toe te rekenen aan het berekeningsjaar 2015.
5.4.    Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de betaling toch zou moeten worden geaccepteerd, doen zich in dit geval niet voor. De door [appellant] gestelde omstandigheden, dat hij in betalingsnood verkeerde doordat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag op 25 mei 2016 stopte en hem eerst bij besluit van 15 mei 2017 te kennen gaf dat hij niet alle kosten heeft voldaan, lijken te zien op de kinderopvangtoeslag over 2016. Die ligt in hoger beroep niet meer voor. Voor zover [appellant] bedoelt dat de omstandigheden - mede - betrekking hebben op het berekeningsjaar 2015, missen zij doel. Om de kosten voor de opvang in januari 2015 in aanmerking te brengen voor kinderopvangtoeslag, hadden deze al betaald moeten zijn op het moment dat de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag voor [appellant] stopzette. Die betalingsverplichting hangt niet samen met de controle van stukken door de Belastingdienst/Toeslagen.
5.5.    Conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2015. [appellant] heeft recht op kinderopvangtoeslag voor de opvang van één van zijn kinderen.
Het betoog slaagt.
Slotsom
6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 15 mei 2017 te vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit inzake de toeslag over 2015 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat alsnog doen. Daardoor dient de Belastingdienst/Toeslagen in zoverre opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2017 in zaak nr. 16/8601, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 15 mei 2017 te vernietigen voor zover het bezwaar tegen de kinderopvangtoeslag over 2015 ongegrond is verklaard;
III.    vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 15 mei 2017, kenmerk BRP HBOB DG, voor zover daarbij het door [appellant] gemaakte bezwaar met betrekking tot berekeningsjaar 2015 ongegrond is verklaard;
IV.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld;
V.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.043,57 (zegge: duizenddrieënveertig euro en zevenenvijftig cent), waarvan € 1.002,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 41,57 aan reiskosten;
VI.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Slump    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
799.