ECLI:NL:RVS:2018:3944

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
201801957/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

201801957/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2018 in zaken nrs. 17/3405 en 17/3406 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 afgewezen.
Bij een tweede besluit van 28 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2011 afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 1 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorschotten 2009, 2010 en 2011
1.    Bij onderscheiden besluiten van 19 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2009, 2010 en 2011 herzien en vastgesteld op nihil. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 september 2013 geoordeeld dat de dienst dit terecht heeft gedaan. Bij uitspraak van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2325 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Definitieve berekeningen 2009 en 2010
2.    Bij onderscheiden besluiten van 27 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2009 en over 2010 definitief berekend en vastgesteld op nihil. Hiertegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit bezwaar bij besluit van 13 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
Eerder verzoek om herziening
3.    Op 22 oktober 2014 heeft [appellante] een verzoek ingediend om herziening van de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 en om herziening van het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2011. Bij besluit van 3 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 28 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 28 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen ingediende beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 augustus 2015 vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar alsnog ongegrond te verklaren bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Bij uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2910 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Definitieve berekening 2011
4.    Bij besluit van 28 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2011 definitief berekend en vastgesteld op nihil. Bij besluit van 8 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juni 2016, in zaak nr. 16/1381, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 februari 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Bij uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1564 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
Verzoek om herziening van 23 december 2016
5.    Op 23 december 2016 heeft [appellante] het onderhavige verzoek om herziening ingediend, van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2009, 2010 en 2011.
6.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek bij besluiten van 28 januari 2017, gehandhaafd bij besluiten van 1 mei 2017, afgewezen. Daaraan heeft de dienst ten grondslag gelegd dat het herzieningsverzoek voor de jaren 2009 en 2010 te laat is ingediend, nu dit voor het jaar 2009 uiterlijk op 31 december 2014 en voor het jaar 2010 uiterlijk op 31 december 2015 gedaan had moeten worden. Voor wat betreft het jaar 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
7.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen.
Hoger beroep
- de jaren 2009 en 2010
8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het herzieningsverzoek te laat is ingediend. Zowel artikel 21a van de Awir als artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, waarin een herzieningstermijn van vijf jaar is neergelegd, is in werking getreden op 1 januari 2011. In het aan de orde zijnde berekeningsjaren 2009 en 2010 gold een herzieningstermijn van zeven jaar, aldus [appellante], en die termijn moet voor haar van toepassing blijven. Voor zover al een termijn van vijf jaar zou gelden, is deze voor de toeslagen over 2009 en 2010 pas begonnen te lopen op 27 mei 2014, de dagtekening van de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen waarbij de kinderopvangtoeslag over die jaren is vastgesteld. Anders zou haar de volle termijn van vijf jaar om herziening te vragen zijn ontnomen, doordat de Belastingdienst/Toeslagen zelf de termijn voor vaststelling ruimschoots heeft overschreden. Ten slotte voert [appellante] aan dat strikte handhaving van de vijfjaarstermijn in een geval als dit, waarbij de dienst pas na vijf jaar de tegemoetkoming definitief heeft vastgesteld, haar recht om om herziening te verzoeken illusoir maakt.
8.1.    Artikel 21a van de Awir luidt:
"In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende."
Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir luidt:
"De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
[…]."
8.2.    De gemachtigde van [appellante] heeft reeds in vele andere zaken aangevoerd dat voor de inwerkingtreding van artikel 21a van de Awir een herzieningstermijn van zeven jaar gold en dat voor zover al een termijn van vijf jaar zou gelden, deze pas met ingang van de dagtekening van het besluit tot definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over een bepaald toeslagjaar zou aanvangen, omdat de rechtzoekende anders de volle termijn van vijf jaar om om herziening te vragen wordt ontnomen. De Afdeling heeft dat betoog gemotiveerd verworpen. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van:
-    5 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:932) onder 6.2;
-    4 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2665) onder 6.2 en verder;
-    8 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3027) onder 4.2 en verder;
-    27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2140) onder 9.1 en verder.
8.3.    Zoals uit voormelde uitspraken volgt, is er geen rechtsgrondslag voor het betoog dat voor de inwerkingtreding van artikel 21a van de Awir een herzieningstermijn van zeven jaar gold. Voorts volgt uit die uitspraken dat voor de toepassing van de termijn van vijf jaar niet van belang is op welk berekeningsjaar het verzoek om herziening ziet, maar slechts of na 31 december 2010 - na de inwerkingtreding van artikel 21a van de Awir en artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir - op dat verzoek wordt beslist.
8.4.    De Afdeling ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in deze uitspraken.
8.5.    Uit artikel 5a, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir volgt dat de termijn van vijf jaar voor het indienen van een herzieningsverzoek begint op de eerste dag na het verstrijken van de laatste dag van het jaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, in dit geval 31 december 2009 voor het jaar 2009 en 31 december 2010 voor het jaar 2010. De termijn eindigde in dit geval derhalve, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, op 31 december 2014 en op 31 december 2015. Daarmee staat vast dat het herzieningsverzoek van 23 december 2016 voor beide jaren buiten de termijn is ingediend. In zoverre faalt het betoog.
8.6.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie voormelde uitspraak van 27 juni 2018) wordt, indien de Belastingdienst/Toeslagen kort voor of op enig moment na het verstrijken van de vijfjaarstermijn een besluit neemt over de definitieve vaststelling, de mogelijkheid om herziening te verzoeken in feite illusoir gemaakt. De Afdeling heeft hierin aanleiding gezien voor de rechtspraktijk de regel te formuleren dat in een geval als hier aan de orde, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming niet binnen vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft definitief heeft berekend en vastgesteld en dus de wettelijke termijn voor het indienen van een verzoek om herziening reeds is verstreken, aan de belangen van de rechtzoekende recht wordt gedaan indien hem in beginsel een termijn van één jaar wordt gegund om desgewenst alsnog om herziening te vragen. De termijn wordt berekend vanaf de datum van het besluit waarbij de tegemoetkoming definitief is berekend en vastgesteld. Deze termijn dient uit oogpunt van rechtsgelijkheid ook te worden toegepast voor die gevallen waarin de tegemoetkoming weliswaar binnen de vijfjaarstermijn, maar meer dan vier jaar na het berekeningsjaar definitief is vastgesteld. Aldus heeft een rechtzoekende altijd minimaal een jaar de mogelijkheid om herziening te vragen.
8.7.    Deze regel leidt ertoe dat het verzoek om herziening van [appellante], nu dat meer dan een jaar na de besluiten tot definitieve vaststelling van de tegemoetkoming over 2009 en 2010 is gedaan, niet tijdig is ingediend. De Belastingdienst/Toeslagen hoefde het verzoek daarom niet in behandeling te nemen. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen. Dit betekent dat het betoog ook in zoverre faalt.
- het jaar 2011
9.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen met toepassing van artikel 21a van de Awir en artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir ambtshalve de toeslag kan herzien, ingeval blijkt dat de toeslag op een te laag bedrag is vastgesteld. Zij was niet gehouden om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren.
9.1.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraken van 5 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:930) volgt uit de aanhef van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling Awir), met name de woorden "is gebleken", dat de Belastingdienst/Toeslagen pas tot herziening overgaat, indien op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat de toeslag te laag is vastgesteld. Van de Belastingdienst/Toeslagen kan niet worden gevergd dat hij, zonder dat er aanwijzingen zijn dat zich zodanige feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, een beslissing tot vaststelling of herziening van een aanspraak, opnieuw beoordeelt.
9.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Zij heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het verzoek van [appellante] om herziening, ook voor zover dat betrekking heeft op het jaar 2011, heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018
680.