201503195/1/A2.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2015 in zaak nr. 14/9073 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag van [appellant] om kindgebonden budget voor het berekeningsjaar 2013 te verstrekken, afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de zaak aangehouden.
De Belastingdienst/Toeslagen en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 10 december 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Sprakel, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft de Surinaamse nationaliteit en is de moeder van de in 2012 in België geboren [kind]. [kind] heeft de Nederlandse nationaliteit. De vader van [kind] is in Nederland gedetineerd en heeft geen contact met [appellant] en [kind]. Bij het besluit van 16 december 2013, zoals gehandhaafd bij het besluit van 22 augustus 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellant] om kindgebonden budget voor het jaar 2013 afgewezen en daaraan ten grondslag gelegd dat uit artikel 2, eerste lid, van de
Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) volgt dat het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag.
De Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) stelt vast wie recht heeft op kinderbijslag en [appellant] heeft volgens de SVB op grond van haar verblijfstitel geen recht daarop. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden zijn niet zo bijzonder, dat deze ertoe dienen te leiden dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb in dit geval buiten toepassing dient te worden gelaten, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
2.1. Het hoger beroep is eerder door de Afdeling op 22 maart 2016 ter zitting behandeld. De Afdeling heeft na het sluiten van dit onderzoek ter zitting, het onderzoek heropend en de verdere behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) van door de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 16 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:665) gestelde prejudiciële vragen. Het Hof van Justitie heeft deze vragen bij arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, zaaknummer C-133/15 (hierna ook: het arrest Chavez-Vilchez) beantwoord. Naar aanleiding van dit arrest is de Belastingdienst/Toeslagen in overleg getreden met de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Dit heeft erin geresulteerd dat [appellant] volgens een brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 27 augustus 2018, in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) toekomt. De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van [appellant] om kindgebonden budget terecht is afgewezen, nu uit informatie ontvangen van de SVB blijkt dat aan haar in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 geen kinderbijslag is toegekend en uitbetaald. Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen haar aanvraag om kindgebonden budget ten onrechte heeft afgewezen, omdat inmiddels is komen vast te staan dat aan haar als gevolg van het arrest Chavez-Vilchez voor de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 van het VWEU toekwam. Haar aanvraag om kindgebonden budget ziet, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, uitsluitend op deze periode. Dat zij in die periode geen kinderbijslag heeft ontvangen en de SVB, ondanks de gewijzigde verblijfstitel van [appellant], niet alsnog is overgegaan tot het toekennen van kinderbijslag over die periode, mag haar in het kader van de aanvraag om kindgebonden budget niet worden tegengeworpen, aldus [appellant].
Verder betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mocht afzien van het horen in bezwaar.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2613) volgt uit artikel 2, eerste lid, van de Wkb, dat het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag. De SVB stelt vast wie recht op kinderbijslag heeft. De Belastingdienst/Toeslagen stelt het kindgebonden budget vast op basis van de door de SVB geleverde informatie over de personen die recht hebben op kinderbijslag en op door de dienst zelf verzamelde inkomens- en partnergegevens. Het is niet aan de Belastingdienst/Toeslagen om te treden in de beoordeling door de SVB van het recht op kinderbijslag. 3.2. Vast staat dat aan [appellant] in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013, afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU toekwam. De SVB heeft, zo volgt uit de brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 27 augustus 2018, in de gewijzigde verblijfsstatus van [appellant] geen aanleiding gezien om aan haar over de periode 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 alsnog kinderbijslag toe te kennen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld, dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarden om ingevolge de Wkb aanspraak te hebben op kindgebonden budget. Dit laat onverlet dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing moet worden gelaten, indien toepassing daarvan niet verenigbaar is met het Unierecht. Dit is niet het geval, aangezien artikel 20 VWEU geen directe aanspraak op kindgebonden budget met zich brengt. Voor zover [appellant] ter zitting heeft gesteld dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb niet aan haar mag worden tegengeworpen omdat het kindgebonden budget strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum, verwijst de Afdeling naar vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1939, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de verstrekking van kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Het kindgebonden budget is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten van opvoeding en ontwikkeling van kinderen. 3.3. Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellant] om toekenning van kindgebonden budget voor de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 terecht afgewezen.
3.4. Wat betreft het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar heeft mogen afzien, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:282) betekent dit dat van het horen mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op hetgeen [appellant] in het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht en de toepasselijke bepalingen was duidelijk dat [appellant] in 2013 geen kinderbijslag heeft ontvangen, waardoor geen recht op kindgebonden budget over 2013 bestond. [appellant] heeft in haar bezwaarschrift niet gesteld dat aan haar in 2013 afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU toekwam. Dit volgt, anders dan [appellant] ter zitting heeft gesteld, niet uit de enkele vermelding in het bezwaarschrift dat [kind] een Nederlands kind is en daarom alle rechten gelijk aan andere Nederlandse kinderen heeft. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar heeft mogen afzien. 3.5. De betogen falen.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
343-854. BIJLAGE- Wettelijk kader
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Wet op het kindgebonden budget
Artikel 2
1. Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid van die wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
[…].
Artikel 5
1. De Belastingdienst/Toeslagen is belast met de uitvoering van deze wet.
[…].
Algemene Kinderbijslagwet
Artikel 6
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2 Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
[…].
Artikel 7
1. De verzekerde heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat:
a. tot zijn huishouden behoort, of
b. door hem wordt onderhouden.
[…].
Artikel 14
1. De Sociale verzekeringsbank stelt op aanvraag vast of een recht op kinderbijslag bestaat.
2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door de Sociale verzekeringsbank beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
3. Het recht op kinderbijslag kan niet vroeger ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in de vorige volzin.
[…].
Artikel 18
1. De Sociale verzekeringsbank betaalt de kinderbijslag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarover recht op kinderbijslag bestaat.
[…].
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 10
1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.
[…].
Artikel 11
[…]
2 De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, kan aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien hij:
a. rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l;
[…].