201805564/1/V6.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2018 in zaak nr. 17/8792 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (thans: de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid).
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 16 november 2017 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.A. Goemmatov, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P. Blok en mr. J.J.A. Huisman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW hebben op 20 juli 2016 een administratieve controle gehouden bij [appellante] en zij hebben geconstateerd dat een vreemdeling met de Egyptische nationaliteit (hierna: de vreemdeling) in de periode van 11 tot en met 20 juli 2016 werkzaamheden ten behoeve van [appellante] heeft verricht. De vreemdeling verrichtte deze werkzaamheden, bestaande uit het snijden van freesia's, via [appellante] bij [bedrijf]. De vreemdeling was volgens de staatssecretaris echter niet gerechtigd om voor een werkgever arbeid te verrichten zonder dat deze over een tewerkstellingsvergunning voor hem beschikte. Daarom is artikel 2, eerste lid, van de Wav, overtreden en is [appellante] beboet, aldus de staatssecretaris.
3. Vast staat dat de vreemdeling de hiervoor genoemde werkzaamheden heeft verricht. Evenzeer staat vast dat ten tijde van de controle aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige was verleend. De kern van het geschil is of de vreemdeling de werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht.
4. [appellante] betoogt ten eerste dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat de staatssecretaris geen verslag van de hoorzitting in bezwaar heeft gemaakt en dat het besluit van 16 november 2017 alleen al daarom voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank is niet op deze door [appellante] in beroep aangevoerde grond ingegaan. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het ermee door [appellante] beoogde doel. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de plicht tot schriftelijke verslaglegging op verschillende wijzen kan worden vormgegeven. Zo kan ook uit de beslissing op bezwaar blijken wat op de hoorzitting is besproken. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van 12 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP0546, waarnaar de staatssecretaris in zijn verweerschrift in beroep heeft verwezen. In dit geval zijn de relevante gegevens die [appellante] tijdens de telefonische hoorzitting naar voren heeft gebracht in het besluit van 16 november 2017 weergegeven. 5. [appellante] betoogt verder dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de rechtbank de verklaring van de vreemdeling, die zij in bezwaar heeft overgelegd, bij haar beoordeling heeft betrokken.
Weliswaar wordt de door de vreemdeling afgelegde verklaring niet uitdrukkelijk in de aangevallen uitspraak genoemd, maar uit die uitspraak blijkt wel dat de vreemdeling door de rechtbank als getuige is gehoord en dat de rechtbank de door hem genoemde elementen bij haar beoordeling heeft betrokken.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling de werkzaamheden ten dienste van [appellante] en daarmee niet als zelfstandige heeft verricht. Ter onderbouwing van haar betoog heeft [appellante] verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2064, waarin het ook ging om een in- en uitleensituatie bij een tuinbouwbedrijf en waarbij ook de vraag aan de orde was of de vreemdeling de arbeid als zelfstandige had verricht. 6.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wav luidt: ‘Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning […].‘
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav luidt: 'Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot: […] b. een vreemdeling die beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, voor zover deze vreemdeling arbeid verricht als zelfstandige; […].'
6.2. Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel moet aan de betrokkene het voordeel van de twijfel worden gegund. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, en de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234. 6.3. Uit de verklaringen die de vreemdeling, [directeur], directeur van [bedrijf], en [persoon], administratief medewerker bij [appellante] en door de wettelijk vertegenwoordiger van [appellante] gemachtigd om namens haar een verklaring af te leggen, hebben afgelegd, blijkt dat de vreemdeling en [appellante] een overeenkomst van opdracht hebben gesloten. [appellante] neemt het werk aan van tuinbouwbedrijven en laat het door onder meer de vreemdeling uitvoeren. Verder blijkt uit deze verklaringen dat de vreemdeling door [appellante] werd betaald. In zoverre komt de situatie overeen met die in de uitspraak van 20 juni 2018. Anders dan in die zaak blijkt uit de verklaringen van de vreemdeling en van [directeur] dat [appellante] vervanging regelt in geval van ziekte van de vreemdeling en dat [directeur] [appellante] aanspreekt indien het werk niet naar behoren wordt uitgevoerd. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] bovendien verklaard dat de vreemdeling gewoon zou worden betaald indien het werk niet naar behoren zou zijn uitgevoerd. Dat betekent dat er voor de vreemdeling geen gevolgen zijn indien hij het werk niet naar behoren uitvoert en hij ook niet verantwoordelijk is indien hij schade veroorzaakt. Dat betekent dus dat de vreemdeling geen risico heeft gedragen voor de werkzaamheden en [appellante] wel. Daarmee verschilt de situatie zodanig van die in de uitspraak van 20 juni 2018 dat een soortgelijke situatie zich niet voordoet. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de verklaringen dat de vreemdeling bij de uitvoering van zijn werkzaamheden in een gezagsverhouding tot [appellante] stond.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich op grond van de door hem verzamelde informatie, in onderlinge samenhang bezien, terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] als werkgever van de vreemdeling moet worden aangemerkt en dat de vreemdeling feitelijk niet als zelfstandige werkzaam is geweest bij [bedrijf]. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat [appellante] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden, omdat niet over de vereiste tewerkstellingsvergunning werd beschikt en dat de staatssecretaris daarom bevoegd was om de boete op te leggen. Het betoog faalt.
7. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de boete te matigen. De niet nader onderbouwde stelling ter zitting van [appellante] dat het samenstel van feiten en omstandigheden tot matiging van de boete noopt, leidt niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
501.