ECLI:NL:RVS:2020:1200

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
201901447/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting op grond van gezondheidstoestand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 25 januari 2019 een besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling, die de Amerikaanse nationaliteit heeft en geen rechtmatig verblijf in Nederland, had een aanvraag ingediend om te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft op grond van haar gezondheidstoestand. De staatssecretaris heeft deze aanvraag op 12 juli 2016 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had beoordeeld of de uitzetting zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM, wat de vreemdeling in haar beroep had aangevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris erkend dat hij in zijn eerdere besluit ten onrechte had gesteld dat het arrest C.K. niet van toepassing was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de staatssecretaris en de vreemdeling tegen elkaar afgewogen. De vreemdeling had ook incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin zij stelde dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM was overschreden. De Afdeling oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad was overschreden, maar dat dit deels aan de vreemdeling zelf was toe te rekenen vanwege uitstelverzoeken. Uiteindelijk werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van € 500,- aan de vreemdeling als vergoeding voor immateriële schade, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze geen vergoeding had toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn en voor het niet in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. De Afdeling bevestigde de overige delen van de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201901447/1/V3.
Datum uitspraak: 13 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 januari 2019 in zaak nr. 18/7331 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de Amerikaanse nationaliteit. Zij heeft geen rechtmatig verblijf en kan daarom worden uitgezet. Zij heeft gevraagd haar uitzetting op te schorten vanwege haar gezondheidstoestand.
2.    De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, voortvloeit dat de staatssecretaris in het kader van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ook moet beoordelen of de feitelijke uitzetting van de vreemdeling kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is dit in het besluit van 1 oktober 2018 en het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 19 april 2018, niet beoordeeld.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2.1.    De vreemdeling klaagt in grief 1 terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Deze beroepsgrond moet ook worden opgevat als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
2.2.    De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Als uitgangspunt geldt dat voor een bezwaar- en een beroepsprocedure een totale lengte van twee jaar redelijk is (uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3.). Het bezwaar moet in beginsel binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar worden afgehandeld.
2.3.    Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 augustus 2016 tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank van 25 januari 2019, zijn twee jaar, vijf maanden en zestien dagen verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden. De vreemdeling heeft echter meerdere uitstelverzoeken gedaan. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, wordt in de lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad aangemerkt als aan de vreemdeling toerekenbaar gedrag en die periodes moeten buiten beschouwing blijven (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
2.4.    Het aan de vreemdeling toe te rekenen tijdsverloop als hiervoor bedoeld bestaat uit de periodes van 4 oktober 2017 tot 8 januari 2018 en van 18 juni 2018 tot 17 augustus 2018. Dit tijdsverloop omvat een periode van afgerond vijf maanden. Dit deel van de tijd die de bezwaarprocedure heeft geduurd, is toe te rekenen aan het feit dat de vreemdeling heeft verzocht om uitstel om de gevraagde stukken aan te leveren. In dit geval heeft de procedure, met aftrek van de duur van de periode die aan de vreemdeling is toe te rekenen, twee jaar en zestien dagen geduurd. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is dus met zestien dagen overschreden. Deze overschrijding is toe te schrijven aan de bestuurlijke fase, nu de behandeling van het bezwaar langer dan een half jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn moet dan ook aan de staatssecretaris worden toegerekend.
2.5.    De Afdeling veroordeelt de staatssecretaris wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling van een bedrag van € 500,- aan de vreemdeling als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De grief slaagt.
3.    Wat de vreemdeling in grief 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.    Het incidenteel hoger beroep is gegrond.
Hoger beroep staatssecretaris
5.    De staatssecretaris erkent dat hij in het besluit van 1 oktober 2018 ten onrechte heeft gesteld dat het arrest C.K. niet van toepassing is op een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. De rechtbank heeft dat besluit daarom terecht vernietigd.
De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank echter ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 1 oktober 2018 in stand te laten. Hij voert daarover aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij door het BMA te laten onderzoeken of de vreemdeling in staat is om te reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn, voldaan heeft aan de vereisten zoals die voortvloeien uit het arrest C.K.
6.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4314, volgt dat de beoordeling van de vraag of de feitelijke uitzetting leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM, moet plaatsvinden in het kader van de reisvereisten. De staatssecretaris heeft zijn besluit gebaseerd op het BMA-advies van 19 april 2018. Volgens dit advies is de vreemdeling in staat om te reizen. Daarbij heeft het BMA als reisvereisten gesteld dat de vreemdeling tijdens de reis wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige en dat zij na de reis fysiek wordt overgedragen aan een psychiater dan wel aan een GGZ-instelling. Ook heeft het BMA aanbevolen om een schriftelijke overdracht van de medische gegevens mee te nemen, de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de reis te overbruggen.
6.1.    Uit de brieven van de behandelaar van 3 augustus 2016 en 5 oktober 2016, volgt dat de uitzetting een zeer nadelig gevolg voor het psychisch welbevinden van de vreemdeling zal hebben en dat zij zich zonder het stellen van voorwaarden naar verwachting zal onttrekken aan de behandeling. De staatssecretaris klaagt terecht dat deze brieven niet maken dat de conclusie van het BMA, dat de gestelde reisvereisten toereikend zijn om de uitzetting medisch gezien te kunnen waarborgen, onjuist is. Van belang hierbij is dat de staatssecretaris de brieven heeft voorgelegd aan het BMA. Het BMA heeft in de aanvullende nota van 15 december 2016, die in het BMA-advies van 19 april 2018 is aangehaald, op basis van de brieven geconcludeerd dat fysieke overdracht aan een psychiater dan wel aan een GGZ-instelling noodzakelijk wordt geacht. De rechtbank heeft door te overwegen dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of meer of andere reisvereisten wellicht op hun plaats zijn, een te strenge toetsingsmaatstaf gehanteerd. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, is de fysieke overdracht immers het meest vergaande reisvereiste (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4458).
6.2.    De staatssecretaris heeft hiermee, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de gevolgen van de uitzetting op de gezondheidstoestand van de vreemdeling deugdelijk onderzocht en de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van de uitzetting weggenomen.
7.    De rechtbank heeft dan ook ten onrechte niet bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De Afdeling zal dit alsnog bezien. Daartoe wordt, mede naar aanleiding van de beroepsgronden die nog niet door de rechtbank zijn beoordeeld, als volgt overwogen.
8.    De vreemdeling betoogt dat zolang niet is voldaan aan de gestelde reisvereisten, sprake is van uitzettingsbeletselen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008, L 348).
8.1.    De staatssecretaris onderschrijft dit betoog in zijn verweerschrift bij de rechtbank. Hij stelt zich vervolgens terecht op het standpunt dat dit ook niet ter discussie staat. Van belang is dat de staatssecretaris in het besluit van 1 oktober 2018 heeft opgenomen dat hij, voordat de fysieke overdracht van de vreemdeling plaatsvindt, eerst de medische overdracht regelt. Verder heeft hij toegezegd dat hij de vreemdeling niet zal uitzetten, wanneer de medische overdracht niet geregeld kan worden. Het betoog slaagt niet.
9.    De vreemdeling betoogt verder dat de staatssecretaris in zijn besluit van 1 oktober 2018 niet heeft onderkend dat het gaat om een gedwongen behandeling en dat nergens uit blijkt dat dit in de Verenigde Staten mogelijk is.
9.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1955, volgt dat een BMA-arts zich niet kan uitlaten over de vraag of de vreemdeling juridisch kan worden gedwongen tot een klinische opname, aangezien dat een niet-medisch aspect is dat daarom niet tot de onderzoeksplicht van het BMA behoort. De staatssecretaris heeft in het besluit van 1 oktober 2018 toegezegd dat hij voor uitzetting van de vreemdeling contact zal opnemen met de in het BMA-advies genoemde Downtown Manhattan Psychiatric Group in New York. Ook heeft hij toegezegd dat als de overdracht niet kan worden geregeld, de vreemdeling niet zal worden uitgezet. Anders dan de vreemdeling betoogt is de staatssecretaris hiermee voldoende nagegaan dat hij bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling kan voldoen aan het vereiste van de fysieke overdracht (zie de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 november 2013). Het betoog slaagt niet.
10.    Gelet op het voorgaande klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 1 oktober 2018 niet in stand heeft gelaten. De grief slaagt.
Conclusie
11.    Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 oktober 2018 niet in stand heeft gelaten en voor zover de rechtbank heeft nagelaten een vergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor het overige wordt de uitspraak bevestigd. Uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. De Afdeling veroordeelt de staatssecretaris tot betaling aan de vreemdeling van een vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 januari 2019 in zaak nr. 18/7331, voor zover zij heeft nagelaten een vergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn en voor zover zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 oktober 2018, V‑nummer […], niet in stand heeft gelaten;
IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot betaling aan de vreemdeling van een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro);
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020
373-872.