201902960/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2019 in zaak nr. 18/3754 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester (lees: het college van burgemeester en wethouders) van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2016 heeft het college op verzoek van [appellante] aan haar documenten verstrekt, die betrekking hebben op haar dossier bij het Meldpunt Zorg en Woonoverlast (hierna: het Meldpunt).
Bij besluit van 25 april 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 april 2018 vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken een dossier verstrekt waarin bepaalde passages alsnog leesbaar zijn gemaakt en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
[appellante] heeft de Afdeling toestemming verleend om mede op grondslag van de niet ter inzage gegeven informatie uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2020, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Nota, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] woonde in Amsterdam en huurde een woning van woningcorporatie Eigen Haard. Zij had overlast van haar buren en heeft daarvan verscheidene meldingen bij de woningcorporatie gedaan. Omdat de klachten aanhielden, heeft [appellante] bij de kantonrechter gevorderd dat Eigen Haard meer zou doen om de overlast te verminderen. Eigen Haard heeft als tegeneis bij de kantonrechter gevorderd dat de huurovereenkomst met [appellante] zou worden ontbonden. De kantonrechter heeft die tegeneis toegewezen. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het Meldpunt een rol had moeten spelen in deze kwestie, maar dat niet heeft gedaan. Ook vertoont het vonnis van de kantonrechter volgens haar zestien aantoonbare fouten. Dat vonnis wil zij laten herstellen. Om deze redenen heeft zij verzocht haar inzage te verlenen in de documenten die het Meldpunt over haar heeft. Het college heeft haar dossier aan [appellante] doen toekomen. In verband met de bescherming van de privacy van derden heeft het college gegevens die volgens het college herleidbaar zijn naar andere personen, waaronder passages van klachten van voormalige buren van [appellante], zwart gemaakt. Bij het besluit op bezwaar heeft het college het verzoek opgevat als een verzoek op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp).
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat enkele zwart gemaakte delen op zeventien pagina’s alsnog aan [appellante] verstrekt dienen te worden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat, omdat [appellante] inzage heeft gekregen in alle persoonsgegevens waar zij recht op heeft, zij het recht op correctie kan uitoefenen.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld zij geen recht heeft op volledige inzage van het dossier. De rechtbank heeft niet opgemerkt dat het college in strijd met artikel 35, derde lid, van de Wbp heeft gehandeld. Het college had aan derden die mogelijk bezwaar zouden hebben een zienswijze moeten vragen. Verder heeft de rechtbank niet in haar beoordeling vergelijkbare jurisprudentie betrokken, ondanks dat deze eenvoudig via de website van de rechtspraak te vinden is. Voorts is de uitspraak in strijd met de uitspraken van de Afdeling van 24 januari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ6853, 30 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU6383, en 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1509, de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 4 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1905, en de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 14 december 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BK8340, rechtbank Den Haag van 24 november 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BO5508, en rechtbank Amsterdam van 9 maart 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3726. Uit deze uitspraken volgt dat zij recht op meer inzage heeft dan die zij heeft gehad. Verder heeft het college slechts in het algemeen gemotiveerd dat delen in het dossier zwart gemaakt zijn wegens de rechten en vrijheden van derden en heeft het college daar geen nadere invulling aan gegeven. Onduidelijk is wat het concrete belang van het college is om uitspraken van professionele medewerkers af te schermen, teminder omdat nooit is gevraagd of die personen bezwaar hebben tegen inzage in de documenten die op haar betrekking hebben. Ook dienen overheidswerknemers zich tegenover betrokkenen te verantwoorden voor hun professionele werk, aldus [appellante]. Wettelijk kader
4. Op 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing geworden en de Wbp ingetrokken. Omdat de besluiten in deze zaak voor die datum zijn genomen, is de Wbp in deze zaak van toepassing.
4.1. Artikel 35 van de Wbp luidt:
‘1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
3. Voordat een verantwoordelijke een mededeling doet als bedoeld in het eerste lid, waartegen een derde naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt hij die derde in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de mededeling gegevens bevat die hem betreffen, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost.
[…]’
Artikel 43, aanhef en onder e, luidt: ‘De verantwoordelijke kan de artikelen 9, eerste lid, 30, derde lid, 33, 34, 34a, tweede lid, en 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:
e. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.’
Had het college zienswijzen op grond van artikel 35, derde lid, van de Wbp moeten vragen?
5. Het college heeft geen inzage in persoonsgegevens van derden gegeven. Als het college dat wel had gedaan, had het op grond van artikel 35, derde lid, van de Wbp die derden in de gelegenheid moeten stellen om zienswijzen te geven. Dat hoefde het college nu niet te doen, aangezien niet viel te verwachten dat derden bedenkingen zouden hebben tegen verstrekking van andere gegevens dan hun persoonsgegevens. Alleen al hierom kan dit betoog [appellante] niet baten.
Het betoog faalt.
Heeft [appellante] recht op meer inzage dan zij heeft gehad?
6. Uit artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp volgt dat persoonsgegevens niet verschaft hoeven te worden, voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
6.1. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft [appellante] alleen recht op inzage in haar eigen persoonsgegevens. Namen van derden zijn geen persoonsgegevens die haar betreffen. Wat de andere niet verstrekte gegevens betreft heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college belangen van derden zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellante] bij inzage van haar persoonsgegevens. Het college mocht daarbij toepassing geven aan artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp. De gegevens zijn herleidbaar tot voormalige buren en dus ook hen betreffende persoonsgegevens. Het college heeft voldoende toegelicht dat de passages die zwart zijn gemaakt, zakelijk weergegeven, betrekking hebben op klachten van voormalige buren. Het belang dat de buren hebben om in vrijheid klachten te kunnen indienen en daarbij vrijelijk te kunnen verklaren heeft het college in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellante] bij inzage van haar persoonsgegevens. De door [appellante] vermelde rechterlijke uitspraken kunnen haar daarom niet baten. Het college hoefde geen nadere uitleg te geven over de inhoud van de zwart gemaakte passages, omdat de betrokken buren daarmee geïdentificeerd zouden kunnen worden. Voor zover [appellante] ter zitting heeft gesteld dat zij geen persoonsnamen wenst te vernemen, maar functiebenamingen van betrokken personen, merkt de Afdeling op dat deze gegevens al aan haar zijn verstrekt of uit de context van de verstrekte gegevens zijn af te leiden. [appellante] heeft geen recht op meer inzage dan zij al heeft gehad. Dat de rechtbank geen vergelijkbare uitspraken in haar uitspraak heeft betrokken, betekent niet dat de uitspraak vernietigd moet worden. Op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Daaruit volgt niet dat de bestuursrechter expliciet vergelijkbare zaken moet betrekken, voor zover daarvan al sprake is.
Het betoog faalt.
Brief van [appellante] van 24 januari 2020
7. De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 17 januari 2020 behandeld. Na afronding van de zitting is het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gesloten. Nadien heeft [appellante] op 24 januari 2020 de Afdeling een brief toegezonden. Op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter, als hij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, dat heropenen. In de brief van [appellante] heeft de Afdeling geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek ter zitting niet volledig is geweest en het daarom heropend moest worden. Zoals uit het voorgaande volgt, zijn de zwart gemaakte passages te herleiden tot voormalige buren en mocht inzage in het licht daarvan worden geweigerd. De brief van [appellante] betreft de herleidbaarheid tot professionele medewerkers en kan geen gevolg hebben voor het oordeel over de zwart gemaakte passages.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020
582-857