202101916/1/V2.
Datum uitspraak: 13 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 maart 2021 in zaak nr. NL20.18160 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 17 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Iraakse nationaliteit. Hij heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij - samengevat weergegeven - zich in Nederland heeft afgekeerd van de islam en daardoor bij terugkeer naar Irak in een situatie terecht zal komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 29 november 2019, omdat de vreemdeling zijn gestelde afvalligheid niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 29 juni 2020 gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, omdat de staatssecretaris zijn besluit onzorgvuldig had voorbereid en ondeugdelijk had gemotiveerd, onder meer omdat hij onvoldoende had doorgevraagd. De staatssecretaris heeft vervolgens het besluit van 12 oktober 2020 genomen. Daarin stelt de staatssecretaris zich nogmaals op het standpunt dat de vreemdeling zijn gestelde afvalligheid niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 17 maart 2021 gegrond verklaard, omdat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten de vreemdeling opnieuw te horen. Maar de rechtbank heeft toch bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven, onder meer omdat de vreemdeling zijn gestelde afvalligheid niet aannemelijk heeft gemaakt terwijl hij daarvoor in beroep bij de rechtbank zowel schriftelijk als ter zitting alle ruimte heeft gekregen.
Grief
2. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank de samenwerkingsplicht en het toepasselijke beleid van de staatsecretaris in het licht van de uitspraak van 29 juni 2020 heeft miskend, omdat daaruit volgt dat juist de staatssecretaris hem aanvullend had moeten horen over zijn gestelde afvalligheid. De rechtbank is zijns inziens te veel op de stoel van de staatssecretaris gaan zitten.
Beoordeling
2.1. De staatssecretaris heeft geen hoger beroep ingesteld, zodat niet in geschil is dat hij de vreemdeling ten onrechte niet opnieuw heeft gehoord. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat dit gebrek in beroep kan worden hersteld door de vreemdeling - in het beroepschrift en ter zitting - de gelegenheid te geven om zijn innerlijke proces van en motieven voor de afvalligheid, waarop het zwaartepunt in de beoordeling rust, nader toe te lichten (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2865). Een gehoor is namelijk zeer belangrijk voor de beoordeling van een gestelde afvalligheid als asielmotief, omdat de staatssecretaris alleen op basis daarvan een deugdelijke en integrale geloofwaardigheidsbeoordeling kan verrichten die de rechtbank vervolgens kan toetsen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94). Het kunnen geven van een (schriftelijke) toelichting in beroep is geen adequaat alternatief hiervoor, omdat de staatssecretaris in het gehoor op zoek moet gaan naar het authentieke verhaal van de vreemdeling door open vragen te stellen of door verduidelijking, bevestiging of aanvulling van al gegeven antwoorden te vragen en deze antwoorden in onderlinge samenhang te bezien tegen de persoonlijke achtergrond en herkomst van de vreemdeling (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, en van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754). De vreemdeling heeft dan vervolgens de mogelijkheid om correcties en aanvullingen en een zienswijze in te dienen om zijn asielrelaas te verduidelijken. Deze mogelijkheden zijn hem nu ontnomen. Bovendien zijn de hoormedewerkers van de staatssecretaris opgeleid om op een zorgvuldige wijze te horen over asielmotieven zoals afvalligheid, waarbij het referentiekader van een vreemdeling in acht wordt genomen en zo nodig wordt doorgevraagd (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:341). Voorts is het aan de staatssecretaris, die ook een bepaalde expertise heeft, om de gestelde afvalligheid als asielmotief op geloofwaardigheid te beoordelen. Als het gehoor op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dus opnieuw gehoord moet worden om het vereiste inzicht te kunnen krijgen in zwaarwegende onderdelen van de geloofwaardigheidsbeoordeling, zoals nu het geval is, kan dit dus niet zomaar worden vervangen door een schriftelijke toelichting in beroep of het ter zitting horen van een vreemdeling door de rechtbank. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn afvalligheid niet aannemelijk heeft gemaakt. 3. Hoewel de klacht van de vreemdeling dus terecht is voorgedragen, leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak. De rechtbank heeft namelijk, alvorens te concluderen dat de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten, ook nog overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling terecht tegenwerpt dat hij een beschermingsalternatief in de Koerdische Autonome Regio (KAR) heeft in de zin van paragraaf C2/3.4 van de Vc 2000, ook als zou worden uitgegaan van zijn gestelde afvalligheid. Dit betwist de vreemdeling in hoger beroep niet. Daarom heeft de rechtbank uiteindelijk terecht aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Omdat zij daarentegen ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt over de gestelde afvalligheid, ziet de Afdeling aanleiding de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden te bevestigen. Voor de goede orde wordt daarbij opgemerkt dat de ongeloofwaardigheid van de afvalligheid van de vreemdeling in deze procedure dus niet is komen vast te staan. De staatssecretaris kan de afvalligheid opnieuw op geloofwaardigheid onderzoeken en beoordelen zodra hij er niet langer van uitgaat dat de vreemdeling als gestelde afvallige in de KAR een beschermingsalternatief heeft.
Conclusie
4. De tweede grief behoeft alleen al hierom geen bespreking. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022
802-986