202108132/1/V2.
Datum uitspraak: 13 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[ vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind (hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2021 in zaken nrs. NL20.22224 en NL20.22225 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 28 februari 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 4 augustus 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3054, heeft de Afdeling het daartegen door de vreemdelingen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Bij uitspraak van 21 december 2021 heeft de rechtbank de door de vreemdelingen ingestelde beroepen tegen de besluiten van 28 februari 2020 opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken de onderliggende stukken van de derde alinea op pagina 15 van het algemeen ambtsbericht inzake Iran van 22 maart 2019 (hierna: de passage uit het ambtsbericht) overgelegd en daarover krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat wegens gewichtige redenen alleen de Afdeling daarvan kennis mag nemen.
De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen.
De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben de Iraanse nationaliteit. Bij besluiten van 22 november 2017 heeft de staatssecretaris de eerste asielaanvragen van de vreemdelingen afgewezen. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat de vreemdelingen afstand hebben gedaan van de islam, dat zij zijn bekeerd tot het christendom en Jehova's getuigen zijn geworden. Deze besluiten staan in rechte vast. De vreemdelingen hebben aan hun tweede asielaanvragen opnieuw het voormelde ten grondslag gelegd en ook dat sprake is van verdieping van hun geloof. Daarnaast hebben de vreemdelingen hangende de beroepsprocedure een brief overgelegd die zij aangetekend naar de Iraanse ambassade hebben verzonden. In die brief staat dat vreemdeling 2 een bekeerling en afvallige is en zich heeft laten dopen. Deze brief is op 17 maart 2020 bij de Iraanse ambassade bezorgd. Aanvankelijk had de rechtbank deze brief niet inhoudelijk behandeld, maar dat deed zij alsnog nadat de Afdeling de zaak naar haar had teruggewezen.
2. In de tweede grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij bij terugkeer naar Iran geen reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat gelet op de ongeloofwaardig geachte bekering en afvalligheid van de vreemdelingen van hen mag worden verwacht dat zij bij een eventuele confrontatie met de Iraanse autoriteiten kenbaar maken dat zij hun bekering en afvalligheid slechts hebben geveinsd om in een positie te komen dat hun een asielvergunning zou worden verleend, waarbij zij nimmer afstand van de islam hebben gedaan of zijn bekeerd tot het christendom. Nu dit van de vreemdelingen mag worden verwacht, heeft de staatssecretaris zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen geen reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM, ongeacht of de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van de inhoud van de brief die de vreemdelingen naar de Iraanse ambassade hebben verzonden.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris van de vreemdelingen mag verwachten dat zij wegens hun ongeloofwaardig geachte bekering en afvalligheid bij een eventuele confrontatie met de Iraanse autoriteiten verklaren dat zij dit hebben geveinsd om een asielvergunning te verkrijgen. De rechtbank heeft echter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris hiermee, in samenhang bezien met de door hem overgelegde informatie uit het ambtsbericht, voldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen geen reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Iran. De staatssecretaris moet immers, ook als de bekering en afvalligheid ongeloofwaardig zijn geacht, nog altijd deugdelijk motiveren waarom geen reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM bestaat, ook in het geval dat de Iraanse autoriteiten de vreemdelingen toch wel zullen beschouwen als bekeerlingen of afvalligen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, onder 24.2). 2.3. De staatssecretaris heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de passage uit het ambtsbericht. Daarin staat dat de Iraanse autoriteiten in de gaten houden wat een asielzoeker zegt en doet, maar dat zij zich ook realiseren dat asielzoekers verhalen vertellen die niet waargebeurd zijn. Deze motivering is in dit geval onvoldoende om de conclusie te dragen dat de vreemdelingen bij terugkeer geen reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Dat uit de passage uit het ambtsbericht en de onderliggende stukken blijkt dat de Iraanse autoriteiten zich realiseren dat asielzoekers verhalen vertellen die niet waargebeurd zijn om in aanmerking te komen voor een asielvergunning, wil, wat daar ook van zij, namelijk nog niet zeggen dat de Iraanse autoriteiten de vreemdelingen ook altijd zullen geloven als zij tegenover hen verklaren dat zij hun bekering en afvalligheid tegenover de Nederlandse autoriteiten slechts hebben geveinsd om een asielvergunning te verkrijgen. In dit geval is daar temeer reden voor, omdat de vreemdelingen niet alleen hebben verklaard over hun bekering en afvalligheid. Zo heeft vreemdeling 1 ook opgetreden in een Nederlands televisieprogramma van religieuze aard, heeft de staatssecretaris de bekering van de broer en schoonzus van vreemdeling 1 geloofwaardig geacht en hun daarom asielvergunningen verleend en worden de Iraanse autoriteiten geacht bekend te zijn met de gestelde bekering en afvalligheid van vreemdeling 2, omdat de vreemdelingen aan de Iraanse ambassade aangetekend een brief hebben verzonden waarin dat staat vermeld (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3670, onder 5.1, en van 11 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:435, onder 3.5). De rechtbank heeft deze aspecten in haar uitspraak allemaal wel afzonderlijk besproken, maar, net als de staatssecretaris, onvoldoende in samenhang bezien. Dit mede tegen de achtergrond van het ambtsbericht waarin staat dat de potentiële gevolgen voor de vreemdelingen zeer ernstig zijn als de Iraanse autoriteiten niet geloven dat de vreemdelingen hun bekering en afvalligheid tegenover de Nederlandse autoriteiten hebben geveinsd. 2.4. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 28 februari 2020 worden vernietigd. De staatssecretaris zal opnieuw op de aanvragen moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak en het algemeen ambtsbericht inzake Iran van 31 mei 2022. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2021 in zaken nrs. NL20.22224 en NL20.22225;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 28 februari 2020, V-[…, V-[…] en V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.554,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2022
853