202104208/1/A3.
Datum uitspraak: 3 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2021 in zaak nr. 19/4488 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2019 heeft de korpschef het verzoek van [appellant] om inzage in zijn persoonsgegevens in politiedossiers gedeeltelijk afgewezen.
Bij uitspraak van 17 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 9 november 2022, waar [appellant] en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. I.D. de Hoop en V. Vermeulen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de korpschef op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens in politiedossiers uit de periode vanaf de laatste keer dat hij inzage heeft gekregen. [appellant] doet ongeveer ieder halfjaar een verzoek om inzage.
De korpschef heeft inzage geweigerd in een deel van de verzochte politiegegevens, omdat de weigeringsgrond uit artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wpg zich tegen inzage verzet. Volgens de korpschef is de weigering een noodzakelijke en evenredige maatregel om nadelige gevolgen voor opsporingsonderzoek te vermijden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef niet verplicht was om [appellant] te horen voor het nemen van het besluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef de weigering van inzage heeft willen baseren op artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg maar in plaats daarvan onder a heeft genoemd. Verder heeft zij geoordeeld dat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het belang van opsporing zich verzet tegen een motivering per onderdeel van geweigerde informatie waarom inzage daarin geweigerd moet worden. Anders zou [appellant] op de hoogte kunnen raken van informatie over lopende onderzoeken.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 27, eerste lid, van de Wpg gelet op het dwingende karakter van dit artikel geen ruimte biedt voor een belangenafweging.
De gronden van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich hier evident een situatie voordoet zoals bedoeld in artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waarin het standpunt van de belanghebbende betekenis kan hebben voor een juiste vaststelling van relevante feiten en belangen, omdat er geen strafrechtelijk onderzoek liep. Daarom had de korpschef hem moeten horen.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van een kennelijke verschrijving in het besluit in plaats van dat zij het besluit onjuist en onrechtmatig heeft geacht. Tijdens de inzage op 4 februari 2020 is hem verteld dat opsporing of vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen niet aan de orde waren.
[appellant] betoogt ook dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het mede voor zijn halfjaarlijkse inzageverzoek bij de politie van belang is dat komt vast te staan in wat inzage is geweigerd en in wat uiteindelijk bij het besluit alsnog inzage zou zijn gegeven. Hij mist nog een dienstnummer van een politiesurveillant en een mutatienummer. De korpschef mocht geen beroep doen op de weigeringsgrond uit artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg omdat niet duidelijk is welk opsporingsonderzoek liep.
Ten slotte is het besluit voor zover daarin wordt gesproken over een belangenafweging onjuist en verwarrend gemotiveerd, omdat artikel 27, eerste lid, van de Wpg geen ruimte biedt voor een belangenafweging.
De beoordeling van de gronden van het hoger beroep
De weigeringsgrond
4. Over de in het besluit van 28 augustus 2019 genoemde weigeringsgrond het volgende.
4.1. De korpschef heeft de weigering van inzage erop gebaseerd dat weigering een noodzakelijke en evenredige maatregel is om nadelige gevolgen voor opsporingsonderzoek te vermijden. De korpschef heeft abusievelijk als weigeringsgrond sub a in plaats van sub b van artikel 27, eerste lid, van de Wpg genoemd. Het gaat hier zoals de rechtbank heeft overwogen om een kennelijke verschrijving gelet op de omschrijving van de weigeringsgrond in het besluit "vermijden van nadelige gevolgen voor voorkoming, de opsporing". Dit leidt niet tot zodanige onduidelijkheid over de weigeringsgrond dat dit zou moeten resulteren in vernietiging van het besluit.
4.2. Het betoog slaagt niet.
5. In geschil is verder of de korpschef terecht de weigeringsgrond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
5.1. Zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2234, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 25 van de Wpg (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 83) dat mede met het oog op het recht op eerbiediging van het privéleven uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de Wpg een recht op kennisneming is opgenomen. Het recht op kennisneming is echter geen absoluut recht. Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg wordt een verzoek als bedoeld in de artikelen 25, eerste lid, en 28, eerste en tweede lid, afgewezen voor zover dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen.
5.2. Het recht op inzage uit artikel 25, eerste lid, van de Wpg ziet op inzage in persoonsgegevens van de verzoeker en niet van anderen. Dit betekent dat het door [appellant] gewenste dienstnummer van een agent niet voor inzage in aanmerking komt.
5.3. De Afdeling is anders dan de rechtbank van oordeel dat de korpschef in het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de weigeringsgrond aan inzage in de weg staat. In het besluit staat voor de motivering daarover niet meer dan dat de weigering een noodzakelijke en evenredige maatregel is om nadelige gevolgen voor opsporingsonderzoek te vermijden. De korpschef heeft met deze enkele herhaling van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg niet gemotiveerd waarom deze weigeringsgrond in dit geval van toepassing is. Dat, zoals de korpschef op de zitting in hoger beroep heeft gesteld, telefonisch uitvoeriger zou zijn toegelicht waarom de weigeringsgrond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg van toepassing is, acht de Afdeling hier voor de beoordeling van de besluitvorming en toepassing van de weigeringsgrond niet van belang.
6. Ten slotte wordt over het betoog van [appellant] over de belangenafweging voor artikel 27, eerste lid, van de Wpg het volgende overwogen.
6.1. De rechtbank heeft ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:224, overwogen dat dat artikel, gelet op het dwingende karakter daarvan, geen ruimte biedt voor een belangenafweging. Aan een weigering op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wpg moet sinds 1 januari 2019 - als gevolg van een wijziging van voormeld artikel bij Wet van 17 oktober 2018 (Stb. 2018, 401) - een belangenafweging ten grondslag liggen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3139). Het besluit van de korpschef is genomen na deze wetswijziging. De korpschef heeft echter geen belangenafweging gemaakt. 7. Wat is geoordeeld onder 5.3. en 6.1. betekent dat het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb ondeugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg geen belangenafweging bevat.
7.1. Het betoog slaagt.
De hoorplicht
8. De rechtbank heeft ten slotte ten onrechte geoordeeld dat de korpschef niet verplicht was [appellant] te horen. De korpschef is gelet op overweging 6.1. ten onrechte in de veronderstelling dat hij voor zijn besluit over het inzageverzoek geen belangenafweging hoefde te maken. Voor het maken van een belangenafweging is noodzakelijk dat belanghebbenden worden gehoord over hun belangen. [appellant] klaagt daarom terecht dat hij ten onrechte niet is gehoord. Het betoog slaagt.
Conclusie
9. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 28 augustus 2019 wordt vernietigd. De Afdeling zal de korpschef opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden. Daarbij wordt opgemerkt dat voor een veroordeling van de korpschef in de verletkosten geen grond bestaat. Nu [appellant] geen betaald werk verricht en hij niet heeft onderbouwd dat hij inkomsten is misgelopen, wordt het verzoek om verletkosten voor het verschijnen op zitting afgewezen (vergelijk de uitspraak van 12 april 2023 in een andere zaak van [appellant], ECLI:NL:RVS:2023:1374). Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2021 in zaak nr. 19/4488;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 28 augustus 2019, kenmerk: 2019-0060374;
V. draagt de korpschef van politie op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. gelast dat de korpschef van politie aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023
373-898