202105290/1/R1 en 202105292/1/R1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
Stichting InStrepitus, gevestigd te Leeuwarden,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2020 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor kunstgrasvelden van SDC Putten aan de Roosendaalseweg 111 te Putten (hierna: locatie 1).
Bij besluit van 17 december 2020 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor kunstgrasvelden van SV Rood Wit ’58 aan de Bato’sweg 11B te Putten (hierna: locatie 2).
Bij twee afzonderlijke besluiten van 29 juni 2021 heeft het college de door de Stichting tegen de besluiten van 17 december 2020 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft de Stichting beroep ingesteld. Het beroep van de Stichting, voor zover het betrekking heeft op locatie 1, is ingenomen onder zaak nr. 202105290/1/R1. Het beroep van de Stichting, voor zover het betrekking heeft op locatie 2, is ingenomen onder zaak nr. 202105292/1/R1.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 11 mei 2023, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren en L. Zukanovic, zijn verschenen. Voorts is op de zitting de Stichting Buitensport Putten, vertegenwoordigd door T.J. van Bloemendaal en G. Pansier, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Op locatie 1 onderscheidenlijk locatie 2 zijn sportcomplexen van SDC Putten respectievelijk Rood Wit’58 gevestigd. De Stichting Sportaccommodatie SDC Putten is erfpachter van het sportcomplex op locatie 1 en de Stichting Buitensport Putten is (onder)erfpachter van het sportcomplex op locatie 2. De afzonderlijke voetbalverenigingen zijn gebruikers. Op locatie 1 bevinden zich drie kunstgrasvelden, die voorzien zijn van rubbergranulaat als "infill-materiaal", en op locatie 2 bevinden zich twee van dergelijke kunstgrasvelden, waaronder een zogenoemd pannaveld. Op locatie 1 is een veld in 2010 aangelegd, dat in 2020 is gerenoveerd, en twee velden zijn in 2016 aangelegd. De velden op locatie 2 zijn in 2008/2009 aangelegd en in 2019 heeft een renovatie daarvan plaatsgevonden.
2. De Stichting heeft het college op 8 juli 2020 verzocht om handhavend op te treden wegens het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor de voornoemde velden op de locaties. Volgens haar wordt met dit gebruik artikel 13 Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) overtreden, omdat - kort samengevat - uit diverse onderzoeken van RIVM, STOWA en SGS INTRON volgt dat rubbergranulaat uit bodemverontreinigende stoffen bestaat die (kunnen) uitlogen en daarmee een gevaar voor de bodem onder en rondom een kunstgrasveld vormen. De als bijlage bij het verzoek gevoegde Q&A "Antwoorden van ir. Theo Edelman op vragen over het toepassen van rubbergranulaat in de bodem" van Bodemkundig Adviesbureau Edelman van 25 april 2019, bevestigt dit. De Stichting heeft, kort gezegd, aangegeven dat het college alle denkbare maatregelen dient te nemen om (nieuwe) bodemverontreinigingen/-aantastingen te voorkomen en/of reeds veroorzaakte bodemverontreinigingen/-aantastingen en de directe gevolgen daarvan te beperken en ongedaan te maken.
3. Naar aanleiding van de handhavingsverzoeken hebben door een toezichthouder en een juridisch medewerker van de Omgevingsdienst Noord-Veluwe op 11 november 2020 controles van de kunstgrasvelden op de locaties plaatsgevonden. Tijdens de controle is op locatie 1, kort gezegd, geconstateerd dat bij geen van de drie kunstgrasvelden kantplanken en uitlooproosters aanwezig waren en rondom de velden (veel) rubbergranulaatkorrels lagen. Op locatie 2 is, kort gezegd, geconstateerd dat bij de velden geen kantplanken en uitlooproosters aanwezig waren en rondom de velden (veel) rubbergranulaatkorrels lagen. De bevindingen zijn opgenomen in bezoekrapporten.
4. Het college heeft de handhavingsverzoeken van de Stichting afgewezen en de afwijzingen na bezwaar in stand gelaten. De Stichting kan zich hiermee niet verenigen.
Omvang van het geschil
5. Voor zover de Stichting aanvoert dat de verzoeken om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten onrechte zijn afgewezen, omdat het gebruik van granulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden volgens haar in strijd is met het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, en het college daarbij heeft miskend dat granulaat een afvalstof is, overweegt de Afdeling als volgt.
De reikwijdte van een handhavingsverzoek kan na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid (vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4517, onder 6, en van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1569, onder 6.1). De inhoud van het verzoek is bepalend voor de omvang van het geding. Vast staat dat de Stichting in de handhavingsverzoeken niet heeft verzocht om handhavend op te treden op grond van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en daarin evenmin heeft gesteld dat granulaat een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer is. Het voorgaande betekent dat het geschil zich beperkt tot de gestelde schending van artikel 13 van de Wbb. De vraag of rubbergranulaat als "infill-materiaal" op kunstgrasvelden als afvalstof moet worden aangemerkt is in dat kader niet doorslaggevend. De Afdeling zal dit daarom in het midden laten.
Beoordeling beroepen
6. De Stichting staat op het standpunt dat het college haar verzoeken om handhaving in het licht van artikel 13 van de Wbb ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert, samengevat weergegeven, aan dat het college in de bestreden besluiten uitgaat van een te beperkte uitleg van het preventieve deel van dat artikel. Daartoe stelt de Stichting, onder verwijzing naar diverse rapporten van het RIVM, STOWA en SGS INTRON, dat rubbergranulaat een bodemvreemde materie is die uit veel verontreinigende stoffen bestaat en dat deze stoffen (kunnen) uitlogen. Omdat het rubbergranulaat op de velden blijft liggen, steeds wordt aangevuld, door verwaaien en uitlopen buiten de velden terecht kan komen en naar lagen onder de velden dan wel, via het drainagesysteem, naar andere locaties kan uitspoelen, acht de Stichting het niet uitgesloten dat de in het rubbergranulaat aanwezige schadelijke stoffen uitlogen naar de zand- en bodemlagen onder en rondom de kunstgrasvelden met verontreiniging/aantasting tot gevolg. Daarnaast verspreiden zich niet of nauwelijks zichtbare schilfers/microplastics afkomstig van het rubbergranulaat. Het voorgaande geldt volgens de Stichting temeer nu zich onder de sportvelden geen vloeistofdichte voorziening bevindt. De door het college aanbevolen maatregelen op basis van het zorgplichtdocument 2020, dat is vastgesteld door de Werkgroep Zorgplicht van de Branchevereniging Sport en Cultuurtechniek, (hierna: zorgplichtdocument 2020) waarin aanbevelingen zijn opgenomen voor het milieuverantwoord toepassen van materialen bij de aanleg, onderhoud en renovatie van kunstgrasvelden, zijn volgens de Stichting ontoereikend ter voorkoming van bodemverontreiniging/aantasting. De Stichting heeft in dit verband, onder verwijzing naar het bij wijze van "contra-expertise" overgelegde rapport "Rubbergranulaat en bodemverontreiniging" door Bodemkundig Adviesbureau Edelman van 14 juni 2021, gewezen op diverse onvolkomenheden in dat zorgplichtdocument. Volgens de Stichting heeft het college ten onrechte niet alle denkbare maatregelen genomen. Zij heeft daarbij gewezen op de mogelijkheid van het geheel en permanent verwijderen van het rubbergranulaat van de kunstgrasvelden op de locaties. Daarnaast voert de Stichting aan dat het repressieve deel van artikel 13 van de Wbb wordt overtreden. Uit het rapport "Verkennend bodemonderzoek SDC Putten" van 8 juni 2021 (hierna: het bodemrapport voor locatie 1) en het rapport "Verkennend bodemonderzoek Rood-Wit ‘58" van 3 juni 2021 (hierna: het bodemrapport voor locatie 2) volgt dat op de locaties sprake is van bodemverontreiniging als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal", terwijl door het college niet (op korte termijn) wordt overgegaan tot het beperken en ongedaan maken ervan, aldus de Stichting.
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden onder voorwaarden voldoet aan de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb. Weliswaar brengt het gebruik van rubbergranulaat met zich mee dat de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, maar met het toepassen van de aanbevelingen uit het zorgplichtdocument 2020 worden alle maatregelen getroffen die redelijkerwijs van de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten en de Stichting Buitensport Putten kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen.
6.2. Artikel 13 van de Wbb luidt:
"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."
6.3. De Afdeling stelt vast dat de aanleg en het houden van kunstgrasvelden met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal", zoals hier het geval, kan worden aangemerkt als een handeling als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb. Dit betekent dat de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb van toepassing is en dat de (onder)erfpachters van de locaties, in deze gevallen de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten onderscheidenlijk de Stichting Buitensport Putten, op die grondslag als mogelijke overtreders kunnen worden aangeschreven.
6.4. De Afdeling stelt verder vast dat de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten onderscheidenlijk de Stichting Buitensport Putten ten tijde van belang wisten of redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden dat de bodem door gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden op de locaties kan worden verontreinigd of aangetast. Daarbij betrekt zij dat al op 25 februari 2009 door vereniging VACO een zorgplichtdocument is vastgesteld, waarin op basis van reeds eerder uitgevoerde bodemonderzoeken terzake onder meer criteria worden benoemd voor de invulling van de zorgplicht teneinde milieurisico’s bij gebruikmaking van rubbergranulaat te voorkomen. De Afdeling acht in dit verband niet doorslaggevend of de in het rubbergranulaat aanwezige stoffen al dan niet als schadelijk zouden moeten worden aangemerkt. Niet in geschil is immers dat het op de velden gebruikte rubbergranulaat verontreinigende, bodemvreemde stoffen bevat en dat wanneer die op of in de bodem geraken de bodem wordt verontreinigd of aangetast. Omdat de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten onderscheidenlijk de Stichting Buitensport Putten het materiaal niettemin gebruiken, en ook bij de renovatie van velden is blijven gebruiken, is op dit punt sprake van kennis of een vermoeden als bedoeld in artikel 13 van de Wbb.
6.5. De in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht is mede gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem. Dit betekent dat de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten onderscheidenlijk de Stichting Buitensport Putten op grond van artikel 13 van de Wbb in zoverre verplicht zijn om alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om een verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen.
6.5.1. In de uitspraak van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2944, heeft de Afdeling overwogen dat de zogenoemde opeenvolgende zorgplichtdocumenten (2009, 2014, 2017 en 2020) worden beschouwd als "stand der techniek" conform de meest recente inzichten, gebaseerd op (bodem)onderzoeken, in relatie tot het gebruik van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. In wat de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om daar in deze gevallen anders over te oordelen. Daarnaast is niet gebleken dat het aanleggen en in stand houden van kunstgrasvelden op de locaties met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal" niet mogelijk is zonder dat dit op voorhand zal leiden tot een zodanige aard en mate van verontreiniging of aantasting van de bodem, dat het aanleggen en in stand houden in deze gevallen op zichzelf in strijd is met de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht. Het voorgaande leidt naar het oordeel van de Afdeling tot de conclusie dat de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten onderscheidenlijk de Stichting Buitensport Putten aan de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht voldoen ingeval de ten tijde van de aanleg van de kunstgrasvelden op de locaties geldende zorgplichtdocumenten zijn nageleefd en nadien het zorgplichtdocument 2020 wordt toegepast. Dit brengt niet de noodzaak met zich de kunstgrasvelden en/of de drainagesystemen opnieuw aan te leggen. Er wordt dus niet pas aan de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb voldaan als het toegepaste rubbergranulaat geheel en permanent wordt verwijderd. 6.5.2. Vast staat dat de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten onderscheidenlijk de Stichting Buitensport Putten ten tijde van de controle op 11 november 2020 niet alle maatregelen hadden genomen die redelijkerwijs konden worden gevergd om verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen als bedoeld in artikel 13 van de Wbb. Zoals onder 3 is vermeld, is bij die controles onder meer geconstateerd dat op de desbetreffende velden geen kantplanken en uitlooproosters aanwezig waren en (veel) rubbergranulaatkorrels buiten de velden lagen. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat nadien, in het licht ook van het gemeentelijke handhavingsbeleid, diverse zogenoemde waarschuwingsbrieven zijn gestuurd aan de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten onderscheidenlijk de Stichting Buitensport Putten om de noodzakelijke maatregelen uit het zorgplichtdocument 2020 te treffen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college evenwel niet toereikend gemotiveerd, en ook desgevraagd ter zitting niet kunnen toelichten, of, en zo ja in hoeverre, tijdig aan de in die waarschuwingsbrieven neergelegde opdrachten is voldaan dan wel ten tijde van de bestreden besluiten de door het college aanbevolen maatregelen uit het zorgplichtdocument 2020 daadwerkelijk waren getroffen. Dit klemt temeer nu in het besluit van 29 juni 2021, voor zover het ziet op locatie 1, is vermeld: "Conform de aanbeveling in voornoemd rapport van PJ Milieu B.V. zal SDC Putten erop worden gewezen dat de verspreiding van rubberkorrels naar de omliggende bodem zoveel mogelijk voorkomen moet worden. SDC Putten is reeds middels een waarschuwingsbrief aangeschreven tot het verwijderen van het buiten de kunstgrasvelden aanwezige rubbergranulaat." Ook anderszins heeft het college onvoldoende duidelijk gemaakt dat de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten onderscheidenlijk de Stichting Buitensport Putten in deze gevallen hebben voldaan aan de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht door op de locaties alle maatregelen te nemen die uit de ten tijde van de aanleg van de kunstgrasvelden op de locaties geldende zorgplichtdocumenten voortvloeien. Na de ingebruikname van de kunstgrasvelden vloeien de terzake te nemen maatregelen ter voorkoming van bodemverontreiniging en -aantasting ook voort uit het zorgplichtdocument 2020. Overigens bestaat geen inzicht hoe de handelwijze van het college in deze gevallen past binnen het gemeentelijke handhavingsbeleid.
6.5.3. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat in deze gevallen wordt voldaan aan de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb.
Het betoog slaagt in zoverre.
6.6. Naast de preventieve zorgplicht bevat artikel 13 ook een repressieve zorgplicht. Daartoe is van belang of zich in deze gevallen een verontreiniging of aantasting van de bodem als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voordoet. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
6.6.1. Bij de velden op de locaties is, in opdracht van de gemeente, in mei 2021 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door PJ Milieu B.V. De resultaten hiervan zijn voor locatie 1 neergelegd in het bodemrapport voor locatie 1 en voor locatie 2 in het bodemrapport voor locatie 2. Uit het bodemrapport voor locatie 1 volgt, resumerend, dat diverse parameters (waaronder olie, kobalt en zink) in de lagen van 0,0 tot 0,1 m-mv en 0,1 tot 0,3 m-mv licht verhoogd zijn aangetoond. Ter plaatse van boring 104 bevindt zich een 5 cm dikke laag bestaande uit rubberkorrels en de onderliggende bodem is sterk verontreinigd. In de bodem ter plaatse van het lozingspunt is een matig verhoogd gehalte zink aangetoond. Uit het bodemrapport voor locatie 2 volgt, resumerend, dat slechts enkele parameters (waaronder olie en zink) in de toplaag van 0,0 tot 0,1 m-mv licht verhoogd zijn aangetoond.
Het college heeft, gelet op de stukken en het verhandelde op de zitting, over locatie 1 toegelicht dat uit het betreffende bodemrapport weliswaar volgt dat de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten in het licht van de repressieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb de verantwoordelijkheid heeft om de geconstateerde bodemverontreiniging op enig moment ongedaan te maken, maar dat het vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet noodzakelijk is om direct tot een ongedaanmaking ervan over te gaan en dit op een "natuurlijk moment" dan wel "gepland moment", namelijk over circa 9 jaar als de velden op locatie 1 gerenoveerd zullen worden, kan plaatsvinden. Daarbij staat in het bestreden besluit dat volgens het college uit het RIVM-rapport "Verkenning milieueffecten rubbergranulaat bij kunstgrasvelden" van 17 juli 2018 (hierna: het RIVM-rapport van 17 juli 2018) volgt dat bodemverontreiniging als gevolg van de toepassing van rubbergranulaat als "infill-materiaal" niet leidt tot humane of verspreidingsrisico’s en de kans op het bestaan van een ecologisch risico zeer klein is. Uit het bestreden besluit volgt dat het college voor deze afweging ook aansluiting heeft gezocht bij de "Handreiking ‘redelijkerwijs’ en ‘het natuurlijk moment’ bij de zorgplicht bodem" van 12 juni 2020. (hierna: de handreiking van 12 juni 2020).
Met betrekking tot locatie 2 heeft het college toegelicht dat aldaar geen significante bodemverontreiniging is geconstateerd en daarmee geen sprake is van overtreding door de Stichting Buitensport Putten van de repressieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb.
6.6.2. Met betrekking tot locatie 1 is niet in geschil dat sprake is van een (deels lichte, deels matige en deels sterke) verontreiniging van de bodem als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de velden. Partijen verschillen, in essentie, van mening over de beantwoording van de vraag hoe ruim de in artikel 13 van de Wbb neergelegde repressieve zorgplicht in dit verband moet worden uitgelegd. De Stichting betoogt dat de repressieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb zover strekt dat de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten "op korte termijn" tot ongedaanmaking van de geconstateerde bodemverontreiniging dient over te gaan. Het standpunt van het college luidt echter dat het in dit geval vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet noodzakelijk is om direct tot een ongedaanmaking van die bodemverontreiniging over te gaan en dat daarom kan worden gewacht tot een "natuurlijk moment".
Indien zich een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de betreffende kunstgrasvelden, is de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten ingevolge artikel 13 van de Wbb verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd teneinde die verontreiniging of aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. De Afdeling stelt voorop dat, zoals zij eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van de Afdeling van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1531, onder 9.8, en 10 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN9709, onder 2.2.2), bij dit artikel geen rol speelt of sprake is van een saneringsnoodzaak of van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wbb. Ook mag niet louter vanuit het oogpunt van doelmatigheid gewacht worden tot een "natuurlijk moment", waarop de verontreiniging of aantasting van de bodem wordt beperkt en zoveel mogelijk ongedaan wordt gemaakt. Verder overweegt de Afdeling dat in artikel 13 van de Wbb niet is bepaald dat iedere bodemverontreiniging of -aantasting - behoudens ongewone voorvallen - zo spoedig mogelijk beperkt en zoveel mogelijk ongedaan dient te worden gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel volgt dat evenmin. Het in artikel 13 van de Wbb opgenomen woord "redelijkerwijs" laat ruimte voor een op het betrokken geval van bodemverontreiniging of -aantasting afgestemde invulling van de in dit artikel neergelegde repressieve zorgplicht. Daarbij dient naar het oordeel van de Afdeling hoe dan ook het belang van de bescherming van de bodem voorop te staan. In dat licht moet het verantwoord zijn om de geconstateerde bodemverontreiniging of -aantasting niet zo spoedig mogelijk te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Daarnaast merkt de Afdeling op dat in de reeds vermelde uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022 is geoordeeld dat in deze gevallen van kunstgrasvelden waarbij rubbergranulaat als "infill-materiaal" is gebruikt, niet pas aan de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb wordt voldaan als het toegepaste rubbergranulaat geheel en permanent verwijderd wordt. Het treffen van de redelijkerwijs te vergen preventiemaatregelen (zie overweging 6.5.1 hiervoor) sluit het plaatsvinden van een verontreiniging of aantasting van de bodem derhalve op zichzelf niet uit. De Afdeling acht het in verband daarmee niet uitgesloten dat het, onder omstandigheden, voor degene op wie de plicht tot het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van een bodemverontreiniging of -aantasting rust, bezwarend kan zijn om zo spoedig mogelijk daartoe over te gaan. Het investeringsschema met betrekking tot het renoveren/vernieuwen van kunstgrasvelden kan en mag in dat verband echter niet (uitsluitend) bepalend zijn voor het moment waarop uitvoering wordt gegeven aan de in artikel 13 van de Wbb opgenomen repressieve zorgplicht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in dit geval niet inzichtelijk gemaakt dat sprake is van zo’n bijzonder geval dat niet op korte termijn tot het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van de geconstateerde bodemverontreinigingen of -aantastingen hoeft te worden overgegaan. Uit het bestreden besluit valt immers niet duidelijk op te maken dat het belang van de bescherming van de bodem zich niet verzet tegen het beperken en ongedaan maken van de verontreinigingen of -aantastingen, zoals die in het bodemrapport voor locatie 1 zijn geconstateerd, op een "natuurlijk moment", namelijk over circa 9 jaar. De enkele stelling van het college, onder verwijzing naar het RIVM-rapport van 17 juli 2018, dat het vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet noodzakelijk is om zo spoedig mogelijk tot een beperking en zoveel mogelijk ongedaanmaking van de geconstateerde bodemverontreinigingen of -aantastingen over te gaan, is onvoldoende voor de conclusie dat zich in dit geval ten tijde van belang geen (potentieel) verminderde of bedreigende situatie voor de bodem als gevolg van het gebruik van het rubbergranulaat voordeed. Daarnaast is niet gebleken van feiten of omstandigheden die het maken dat het voor Stichting Sportaccommodatie SDC Putten bezwarend is zo spoedig mogelijk tot het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van de verontreinigingen of aantastingen van de bodem over te gaan. Zo is, in aanmerking genomen de in dit geval redelijkerwijs te vergen preventiemaatregelen, bijvoorbeeld niet aangetoond dat de verontreinigingen of -aantastingen van de bodem, zoals die in het bodemrapport voor locatie 1 zijn geconstateerd, in een periode van 9 jaar op een vanuit het oogpunt van bodembescherming niet onaanvaardbare wijze zullen wijzigen, bijvoorbeeld omdat deze bodemverontreinigingen en -aantastingen immobiel blijven. Evenmin is bijvoorbeeld ingegaan op de vraag of, en in welke mate in deze periode waarin blijvend gebruik wordt gemaakt van rubbergranulaat, in het belang van de bescherming van de bodem (potentieel) meer dan eens een verontreiniging of -aantasting van de bodem beperkt of zoveel mogelijk ongedaan gemaakt zou moeten worden en waarom dit bezwarend zou zijn. Volledigheidshalve wijst de Afdeling erop dat bij het voorgaande in ogenschouw dient te worden genomen dat het college onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat de Stichting Sportaccommodatie SDC Putten ten tijde van belang heeft voldaan aan de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht (zie overweging 6.5.2). Voor zover het college heeft gewezen op de handreiking van 12 juni 2020, merkt de Afdeling op dat deze handreiking een advies betreft over de invulling van de zorgplicht voor bodemverontreinigingen die op of na inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn ontstaan. De Omgevingswet is nog niet in werking getreden, zodat aan de handreiking van 12 juni 2020 in deze procedure geen betekenis toekomt.
Het betoog slaagt in zoverre.
6.6.3. Met betrekking tot locatie 2 overweegt de Afdeling dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het niet (handhavend) heeft opgetreden. Anders dan het college kennelijk meent, speelt bij artikel 13 van de Wbb geen rol of sprake is van een significante bodemverontreiniging. Indien zich een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de betreffende kunstgrasvelden, is de Stichting Buitensport Putten verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd teneinde die verontreiniging of aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Niet in geschil is dat op locatie 2 een (deels lichte) bodemverontreiniging is vastgesteld (mogelijk) als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de velden.
Het betoog slaagt in zoverre.
Conclusie
7. De beroepen zijn gegrond. Gelet op wat onder 6.5.2, voor zover het locatie 1 en locatie 2 betreffen, onder 6.6.2, voor zover het locatie 1 betreft, en onder 6.6.3, voor zover het locatie 2 betreft, is overwogen, dienen de besluiten van 29 juni 2021 te worden vernietigd, nu deze besluiten in zoverre niet in overeenstemming met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) berusten op een deugdelijke motivering. De vraag of handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had mogen afzien, behoeft thans geen bespreking. Dit betekent dat het college nieuwe besluiten op de ingediende bezwaren moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Daarbij ziet de Afdeling aanleiding de door de Stichting ingediende beroepen te behandelen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Hierbij betrekt de Afdeling dat de Stichting ter zitting is bijgestaan door dezelfde rechtsbijstandverlener en dat de door deze rechtsbijstandverlener namens de Stichting ingediende beroepschriften nagenoeg identiek zijn. Voor de toekenning van een vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden ze daarom beschouwd als één zaak; zie artikel 3, eerste lid, van het Bpb.
De Stichting heeft verzocht om een vergoeding van de reiskosten. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling stelt, uitgaande van één zittingsdag en op basis van reizen per openbaar vervoer, de totale hoogte van de reiskosten vast op € 64,99. Dat komt per behandelde zaak op deze zitting die tot een gegrond beroep dan wel anderszins tot een proceskostenveroordeling heeft geleid, namelijk 6 zaken, neer op € 10,83 per zaak. Omdat het in het onderhavige om twee zaken gaat, wordt een bedrag aan reiskosten van € 21,66 toegekend.
9. Nu van de Stichting, gelet op artikel 8:41, derde lid, van de Awb, slechts griffierecht is geheven in zaak nr. 202105290/1/R1, is er in zaak nr. 202105292/1/R1 geen aanleiding het college te gelasten tot terugbetaling van griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 29 juni 2021, kenmerk 1304573 en kenmerk 1304528;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot vergoeding van bij Stichting InStreptius in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.695,66, waarvan € 1.674,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Putten aan Stichting InStreptius het door haar voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lammers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023
890